Een foto uit 1956 van het zwaar onderkomen pand ‘Estaminet Veemarkt’, hoek Grote Markt -Steenstraat te Hulst

Casimier Lambin, koekbakker of koekenbakker?

Brood-, beschuit-, koek- en kleingoedbakker Casimier Lambin had een bakkerij en bakkerswinkel op de hoek van de Steenstraat en de Grote Markt te Hulst. In de stad werd er al enige tijd gefluisterd, dat hij zijn facturen niet betaalde en dat was zijn eer te na. De achterbakse roddel en achterklap bleek zo hardnekkig, dat hij in december 1871 ziedend  naar Frederik Verwilghen, de uitgever van Het Hulsterblad, beende om een advertentie te laten plaatsen onder de veelzeggende titel ‘Laster is Laster’. Hij garandeerde, dat iedereen, bij wie hij voor welke leverantie of dienst dan ook in het krijt stond, zijn rekeningen bij hem indienen, onder het voorbehoud, dat het alleen regtvaardige rekeningen betrof. In dat geval zou hij in gangbare specie, d.w.z. 

Advertentie in Het Hulsterblad 17 december 1871, blz. 2

‘in klinkende munt’ betalen. Klare taal, al lijkt het voorbehoud ‘rechtvaardige rekeningen’ erop, dat een aantal nota’s  inderdaad niet door hem betaald was.

Cartoon van Mark Retera, 22-07-2013

Deze publieke oproep in het plaatselijk weekblad was misschien wel de beste munitie om de zwartmakerij de kop in te drukken, want heel Hulst was toch al op de hoogte van de affaire. De openlijke belofte van stipte betaling van de rekeningen zou het kernargument van de vuilspuiters onderuit halen, mits Lambin zijn woord hield. Deed hij dat niet, dan zou Jan Publiek hem nog meedogenlozer aan de schandpaal nagelen. In dat geval mocht hij zowel het ergste vrezen voor zijn goede naam als voor zijn broodwinning. Het trof in dit verband niet, dat vijftien jaar eerder op het huis van zijn vader, Louis André Lambin, eveneens broodbakker te Hulst, vanwege grote schulden beslag was gelegd en het pand daarna in het openbaar was geveild. Dit treurige voorval zal voor grote problemen gezorgd hebben in het gezin Lambin en er waren nog meer vervelende gebeurtenissen, die erop wijzen, dat Casimier geen gemakkelijke jeugd en jongvolwassenheid heeft gehad.

Casemirus Lambin werd op 16 december 1832 in Hulst geboren als het vierde kind van Louis André Lambin en Dorothea Castermans. Nadat hem eerst een eenjarig zusje was ontvallen, verloor hij op 7-jarige leeftijd zijn moeder. Zij was pas 33 jaar en liet haar man met zes minderjarige kinderen achter. Na zijn lagere schooltijd kwam Casimier terecht in de scheepvaart en huwde begin jaren ’50 (van de 19e eeuw) Bartina (of Bertina) Rosalia Sponselee uit Boschkapelle bij Vogelwaarde1. Het echtpaar woonde in Antwerpen, wat mogelijk samenhing met Casimiers’ beroep als scheepshofmeester 2.
De levenswandel van bakker Lambin verliep niet geheel vlekkeloos. Hij had als gevolg van een handgemeen aan de regter pols een teeken van een bajonetsteek en de regter ringvinger eenigsints stijf ontstaan door een steek of pistoolschot[ note]No 1, Register van het Huis van Bewaring te Hulst, toegangsnummer. 254, Strafinrichtingen Zeeland, 1809-1973, inventarisnummer 97, inschrijvingsnummer. 97; No 2, Register van het Huis van Arrest te Goes. toegangsnummer 254, Strafinrichtingen Zeeland, 1809-1973, inventarisnummer. 91, inschrijvingsnummer 805.
[/note]. Deze verwondingen waren opgetekend, toen Casimier in 1857 in aanraking kwam met justitie, op verdenking van diefstal van goederen en geld. Opgebracht door veldwachter Hendrik Mogge op 23 mei 1857, verbleef hij een paar dagen in het Huis van Bewaring te Hulst in afwachting van zijn rechtszaak. Op 26 mei volgde zijn transport naar het Huis van Arrest te Goes en – na de veroordeling – op 18 juni een enkele reis naar Rotterdam om daar zijn straf uit te zitten.

Goese Courant, 26 maart 1855.

Als gevolg van een structurele betalingsachterstand was in 1855 na beslaglegging  het huis(gedeelte) van de vader van Casimier Lambin, bij openbare veiling bij opbod verkocht om de schulden te voldoen. Deze gebeurtenis deed de reputatie van Casimier geen goed, omdat niet alleen bij zijn vader. maar nu ook bij diens zoon problemen bij de financiele verplichtingen ter discussie stonden. Hoe erg dit alles voor de persoon in kwestie ook mocht zijn: het was  koren op de molen van de notoire roddelaars.

Gedeelte van de beschrijving van het signalement van Casimier Lambin uit het signalementsregister van het Huis van Arrest te Goes op de dag van aankomst, 26 mei 1857

(Register van het Huis van Arrest te Goes nr. 2, toegangsnr. 254, Strafinrichtingen Zeeland, 1809-1973, signalementsregister, volgnommer 973)

Nadat Casimier het zeemansleven verruild had voor het bakkersbedrijf in Hulst, ging het in 1862 opnieuw mis, toen hij werd vastgezet op verdenking van diefstal gepleegd bij nacht in een bewoond huis door middel van binnenbraak 3. Na een nogal lang voorarrest van 27 februari tot 31 mei 1862 in het Huis van Arrest te Goes en aansluitend in het Huis van Justitie te Middelburg, kwam het Provinciaal Gerechtshof van Zeeland tot vrijspraak en stelde hem direct op vrije voeten. Desondanks zal ook dit incident de beeldvorming over Casimier Lambin nadelig hebben beinvloed. Behalve zijn bakkersbedrijf had Lambin, volgens een aantekening in het register van het Huis van Justitie te Middelburg, nog een andere inkomstenbron als commissionair 4.

Ruim anderhalf jaar na de boze advertentie ‘Laster is Laster’ bleek, dat de boze tongen toch het gelijk aan hun zijde hadden gehad. De Arrondissementsrechtbank te Goes verklaarde bij vonnis op 24 juni 1872 Casimirus Lambin in staat van faillissement. Een paar dagen later werd de boedel met opgave van de geschatte waarde beschreven en zoveel mogelijk verzegeld. Door de officiële kennisgeving was het direct duidelijk dat Casimier Lambin zo lang zijn schulden niet meer had betaald, dat zijn schuldeisers via de rechtbank hier een einde aan wilden maken. Vanaf nu zou de door de rechtbank aangewezen curator ervoor moeten zorgen dat de failliete boedel te gelde zou worden gemaakt om de schuldenlast zoveel mogelijk te vereffenen. Hoewel het in dit geval juridisch gezien slechts een eenvoudige bakkerij met winkel betrof, duurde het hele proces tot aan de liquidatie, de laatste fase van rekening en verantwoording, liefst vijeneenhalf jaar.

De openbare bekendmaking van het faillissement van Casimirus Lambin door het vonnis van de Arrondissementsrechtbanktte Goes op 24 juni 1872.

(bron: 29-06-1872 Het Hulsterblad 374, 1)

Mr. Petrus Hollingerus Pijpers, kantonrechter te Hulst, was belast met het beschrijven, waarderen en verzegelen van de gefailleerde boedel van broodbakker en winkelier Casimier Lambin. In tegenwoordigheid van Jan van Binsbergen, griffier van het kantongerecht en van de ongelukkige “gefailleerde” Lambin nam het werk twee dagen in beslag. Van de inventaris werd een officieel ambtelijk verslag opgemaakt (het proces-verbaal), waarin werkelijk alles minutieus was opgetekend. Alle tot het faillissement behorende eigendommen moesten immers ten bate van de schuldeisers zo goed mogelijk te gelde worden gemaakt. In het pand Steenstraat/hoek Grote Markt (destijds wijk B43) werden de goederen “met rood lak en wit lint en het gewone zegel van het Kantongerecht” verzegeld. Sommige boedeldelen die“niet vatbaar voor verzegeling”, waren, omdat zij bijvoorbeeld te groot waren, zoals stapels brandhout, kwamen onder toezicht en bleven deel van het faillissement.

(foto: rkd.nl/images/180469, Nederlands Instituut voor
Kunstgeschiedenis, Fotoalbum 2e Kamerleden ca 1875)

Het begin van het proces-verbaal van de failliete boedelbeschrijving van Casimirus Lambin en zijn echtgenote Bartina Sponselee, opgemaakt op 26 en 27 juni 1872.

(Zeeuws Archief, Faillissementsdossiers rechtbanken 1815-1939, toegangsnr. 700, Arrondissementsrechtbank Goes, Inventarisnr. 345.)

(beeldbank.cultureelerfgoed.nl, documentnr. 65224; fotograaf G. Th. Delemarre.)

Op deze foto uit oktober 1956 met het hoekpand ‘Estaminet Veemarkt’ (destijds wijk B43, nu Steenstraat 2) heeft het gebouw zijn beste tijd wel gehad. Als we de zeer karige en sjofele boedelbeschrijving uit het faillissementsdossier mogen geloven, was het in 1872, toen Lambin er zijn bakkerij, bakkerswinkel en woonruimte had, met de staat en inrichting van dit perceel niet veel beter gesteld. Uit het proces-verbaal bljkt, dat de begane grond was verdeeld in winkelgedeelte, een kamertje als bergplaats, een grotere zitkamer en nog een vertrekje met een bedstee. Er was sprake van een klein buitenplaatsje met stal met verscheidene berghokjes en ruimte voor takkenbossen als brandhout voor de oven, die mogelijk ook op dit achterplaatsje was. De eerste etage had drie slaapkamers, waar de kantonrechter en de griffier in een ervan de persoon van Gilles Cappendijk aantroffen. Hij gaf aan de eigenaar van het pand te zijn en woonde in de kamer, waar hij zich bevond. Gilles claimde, dat alle roerende zaken in het vertrek zijn eigendom waren en stond een visitatie daarvan niet toe. De zolder was in gebruik als opslagruimte voor meel, rijst en allerlei grutterswaren. Hoewel de vertrekken in het huis alle een duidelijke eigen functie hadden, waren ze allemaal deels of helemaal in gebruik om met name bakkerijgerelateerde producten te stouwen.

(Zeeuws Archief, Faillissementsdossiers rechtbanken 1815-1939, toegangsnr. 700, Arrondissementsrechtbank Goes, Inventarisnr. 345.)

Het document van de boedelbeschrijving in het woon-winkelpand van de twee schuldenaars Lambin is een triest getuigschrift van het leven van een echtpaar, dat over een periode van jaren was afgegleden in een neerwaartse spiraal van geploeter in de broodwinning zonder het hoofd boven water te kunnen houden. Op een geschilderd kabinet en een bureau na trof de kantonrechter nauwelijks iets van waarde aan. In plaats van een ameublement was alleen sprake van een paar stoelen en wat tafeltjes; een minimale inhoud in de weinige kastjes, deels beschreven als ‘ los goed’ en ‘rommel’; in de bedstee wel  beddegoed, maar van enige verdere uitzet werd niet gerept; wel een mand met oude kleding, maar geen voorraad kleren in een kast; geen servies, wel losse kop en schotels en verspreide huisraad; geen geldkistje, alleen wat los muntgeld in broek- en schortzak; een keukenvertrek met inventaris komt in de beschrijving niet voor. Het overgrote deel van de beschreven roerende  eigendommen bestond vanzelfsprekend uit bakkersgereedschap en bakkerijgrondstoffen. Met name het bakkersmateriaal lag door het hele huis verspreid, soms in flessen, blikken, dozen en zakken, maar veelal los zonder enige verpakking. Zo wordt in bovenstaand fragment onder meer vermeld “negen en dertig chinasappelen, zestien citroenen; “drie en zestig koeken in soorten”. Merkwaardig genoeg was er in de schappen en op de winkeltoog veel minder aan koopwaar als koekjes, peperkoek, chocolade, suikerbonen e.d. aanwezig, dan overal elders in het huis. Meermaals zijn producten bedorven, zoals hierboven “een mandje met verrotte citroenen”. Het geheel komt  nogal wanordelijk, ongeorganiseerd en vies over, precies alsof de Lambins de hoop al langer hadden opgegeven.

Vier maanden na de boedelbeschrijving op 26 en 27 juni 1872 verscheen op 12 oktober in het Hulsterblad de aankondiging van curator Augustinus van Waesberghe, kandidaat-notaris te Hulst, dat deurwaarder De Ridder op 31 oktober zou trachten de gefailleerde boedel van Casimirus Lambin in het openbaar te verkopen. De  opsomming was kort, want het aangeboden spul stelde niet veel voor. We weten precies, wat de opbrengst was, want die werd later uiteraard zorgvuldig genoteerd in de balans bij de rekening en verantwoording t.b.v. de liquidatie (8 november 1877).

(Zeeuws Archief, Faillissementsdossiers rechtbanken 1815-1939, toegangsnr. 700, Arrondissementsrechtbank Goes, Inventarisnr. 345.)

Zonder bezit in de vorm van onroerend goed (een huis, grondbezit), waardepapieren, ontvangen rente e.d. leverde de schamele boedel van het echtpaar Lambin ƒ 427,95 op, welk bedrag vermeerderd kon worden tot ƒ 602,-  door nog aangefroffen muntgeld, het innen van een paar openstaande facturen door de curator en de opbrengst van drie elders opgeslagen stapels brandhout voor de oven. 

Het informeren van de schuldeisers en het onderzoek naar de juistheid van hun vorderingen was voor de curator veel tijdrovender dan de afwikkeling van de beschrijving en de verkoop van de failliete boedel. Lang niet altijd waren alle schulden bekend en daarom verschenen er in verschillende dag- en weekbladen openbare aankondigingen van  faillissementen en uitnodigingen om op  bepaalde dagen in een bepaalde rechtbank te verschijnen “tot verificatie hunner vorderingen”. Deze oproepen werden een aantal keren en voor verschillende datums herhaald. De curator moest immers bepalen of de vorderingen echt waren: is een rekening authentiek, zijn bestelde goederen geleverd, heeft de levering voor of na het faillissement plaatsgevonden, komen de administratie’s van de schuldeisers en schuldenaars overeen? De waarheidsvinding kon, afhankelijk van de complexiteit van het bepalen van de echtheid van een vordering, korter of veel langer duren. Meestal verschenen beide beide partijen op de verificatievergaderingen om met hun toelichting om de schulden vast te laten stellen. De meeste schuldeisers kwamen zelf of lieten zich vertegenwoordigen, sommigen handelden de verificatie  schriftelijk af. In het bankroet van Casimirus Lambin verschenen negenentwintig schuldeisers om hun vorderingen te laten verifieren. Zeven van hen hadden grote tot zeer forse bedragen te goed; E. Brugman uit Rotterdam ƒ 467,45; drie schuldeisers uit Amsterdam respectievelijk ƒ 491,12, ƒ 401,56 en 710,84; J. Heijndrix uit Brugmolen ƒ 538,-; Van Beest uit Delfshaven ƒ 350,-; Th. Stokes uit Utrecht ƒ 662,75. Samen met de claims van de tweeëntwintig andere schuldeisers bedroeg het totale bedrag aan niet betaalde facturen met ƒ 5680,96, bijna het tienvoudige van de opbrengst van de failliete boedel. Op grond hiervan was het nu al duidelijk, dat allen, die iets te vorderen hadden, achter het net zouden vissen. De gedupeerde crediteuren moesten, zoals eerder al vermeld, in dit bankroet ruim vijf jaar wachten (tot 8 november 1877) om te horen, dat ze niets van hun schuldvorderingen zouden terugzien. Uit de dossierstukken is op te maken waarom het moment van de liquidatie zo lang op zich liet wachten.

Advertenties van de curator in de Goesche Courant uit augustus 1872 (links) en september 1872 (rechts) aan de schuldeisers in het faillissement van Casimirus Lambin. 

Terwijl de afwikkeling van het bankroet zich buiten de openbaarheid voortsleepte, woonde de gewezen bakker nog bijna twee jaar onafgebroken in Hulst. Waar hij verbleef en of hij zijn gezin (bij het faillissementsvonnis op 24 juni 1872 was zoon Carolus 16 jaar en dochter Maria 12 jaar) zelf kon onderhouden of dat familie of armenzorg zich over hen ontfermde, onttrekt zich aan onze waarneming. Het onfortuinlijke gezin woonde in ieder geval vanaf eind maart 1874 niet meer in het pand op de hoek van de Grote Markt en de Steenstraat, volgens een advertentie in het Hulsterblad had horlogemaker Bernard Moors daar rond die tijd zijn nering geopend5.

Nog eenmaal deed Casimier Lambin in Hulst van zich spreken en alweer in een door hem zelf opgeroepen sfeer van ‘laster’.De aanleiding was de aanhouding op 19 juli 1873 in Hulst van de van paardendiefstal verdachte Florent Strooband, landbouwersknecht te Sint Jansteen, door wachtmeester der marechaussee De Le Lijs . Deze Strooband liet zich echter niet zomaar in zijn kraag vatten en omdat de politieman alleen was, liep de arrestatie uit op een hevige worsteling, waarbij De Le Lijs minutenlang vergeefs de hulp inriep van omstanders. Het Hulsterblad, dat het voorval uitvoerig versloeg, wist te melden, dat ook de in het publiek aanwezige Casimier Lambin geen hand uitstak. Zelfs niet toen de in het nauw gebrachte politiemande onfortuinlijke  broodbakker bij zijn naam noemde en hem wanhopig toeriep “Help me toch, het is de paardendief”. Uiteindelijk schoten bierbrouwer Honoré Fassaert en hoofdonderwijzer W. Buitendorp uit Clinge toe en wisten samen met de marechaussee de dief te overmeesteren en af te voeren naar het Huis van Bewaring6. De plaatsing van het krantenartikel, dat ook nog eens gretig werd overgenomen door andere dagbladen, was alweer voldoende om Lambin de gordijnen in te jagen en reeds in het volgende nummer van de Hulster krant stond een ingezonden advertentie, waarin Lambin de “Weledelen Heer Redacteur van het Hulsterblad” betichtte van “laster’:

De tweede advertentie van Casemirus Lambin in twee jaar tijd in Het Hulsterblad wegens vermeende ‘laster’.
(Het Hulsterblad 02-08-1873, 431, 2).

Op 13 maart 1874 hielden Casimier Lambin en zijn echtgenote Bartina Sponselee het in Hulst voor gezien. Het gezin vertrok met dochter Maria, maar zonder zoon Carolus naar Antwerpen. Eind juni 1874 kwam het echtpaar zonder de dochter voor een verblijf van een maand terug, wellicht om nog wat zaken af te ronden en in ieder geval om hun zoon mee terug te nemen naar Antwerpen (30 juli 1874). Vader, moeder en dochter kwamen nooit meer terug, maar opmerkelijk genoeg liet de nog maar 18-jarige Carolus Lambin zich in Hulst inschrijven op 20 november 1874 onder vermelding van het beroep ‘ bakker’, samen met zijn echtgenote Anna Moermans Op 8 april werd hun zoon Josephus geboren en op 19 juni 1875 vertrok het gezin naar Antwerpen. Hierna wordt het spoor dunner maar is nog enigszins te volgen vanwege de voortdurende verhuizingen. Bartina Sponselee vertrok na anderhalf jaar uit Antwerpen en werd in het bevolkingsregister van Rotterdam op 7 februari 1876 als ‘gezinshoofd’ ingeschreven met dochter Maria Johanna op het adres Bogaertstraat 47. Haar man Casimier woonde op dat moment dus niet bij haar en de reden waarom lezen we in zijn registratie als ‘gezinshoofd’ op 17 juli 1877. Bij de inschrijving staat onder ‘vorige woonplaats’ aangegeven “Stoker op de Cornelis de Wit”. Op enig moment moet Casimier Lambin in Antwerpen aangemonsterd zijn op een schip vlak voor zijn inschrijving op 17 juli 1877 uit de scheepsdienst zijn ontslagen. 

Middelburgsche Courant 02-11-1877, 2

Casimier en Bartina woonden nog steeds in Bogaertstraat 4 te Rotterdam toen begin november 1877 in een aantal dagbladen de laatste stap in het faillissement werd aangekondigd: het afleggen van rekening en verantwoording door de curator. Op 8 november 1877, de zittingsdag in de Arrondissementsrechtbank te Middelburg, hadden noch de ‘gefailleerde’ Lambin, noch de schuldeisers gehoor gegeven aan de uitnodiging om te verschijnen. Waarom ook? Casimirus 

Lambin was zijn zijn roerende goederen, maar ook zijn zeer grote schulden al kwijt geraakt en de crediteuren staken echt geen tijd en geld in een reis naar Middelburg in de wetenschap hooguit een grijpstuiver te krijgen. Niet alleen oversteeg het totaalbedrag van de schuld van Lambin de opbrengst van zijn failliete boedel met bijna het tienvoudige, maar ook had de afwikkeling van de kosten van het faillissementsproces voorrang op de vorderingen van de schuldeisers.

(Zeeuws Archief, Faillissementsdossiers rechtbanken 1815-1939, toegangsnr. 700, Arrondissementsrechtbank Goes, Inventarisnr. 345.)

Bovenstaand detail uit de ‘rekening en verantwoording’ in het bankroet van Casemirus Lambin toont de  kostenposten i t/m m, die direct te maken hadden met de afwikkeling. Het totaalbedrag van ƒ 545,37 was bijna net zo hoog als dat van de verkochte boedel ƒ 602,17. Bij een faillissementszaak was dan ook een scala aan administratieve en personele kosten, waarvan de curator er geen enkele over het hoofd zag: bijvoorbeeld de honoraria voor griffiers, rechters, deurwaarders, de curator zelf, reiskosten, briefpost, telegrammen, verzegeling en inventarisatie van de boedel, vergoeding voor de bewaarders van de niet verzegelde boedelonderdelen, advertenties, veiling kosten van de verkoop van de boedel. Het te verdelen bedrag, dat ten slotte overbleef voor de gedupeerde crediteuren was een beschamende 1% van het totaalbedrag van de vorderingen. Voor de schuldeisers zat er niets anders op dan de oninbare vorderingen af te boeken.

(fotos.serc.nl/zuid-holland/rotterdam/rotterdam-20381)
De Lange Pannekoekstraat in Rotterdam

De Lange Pannekoekstraat in de jaren ’30 van de 20e eeuw, het tweede onderkomen van de Lambin’s in Rotterdam

Vier dagen na de finale liquidatie van het faillissement overleed Casimiers echtgenote Bartina Sponselee op 50-jarige leeftijd. Ongeveer anderhalf jaar later trouwde hij met Angenietje van der Net (02-04-1879) en nog steeds werd er veel verhuisd. In Rotterdam van de Lange Pannekoekstraat, naar de Maaskade en de Eendragtstraat. In 1884 naar Asperen, 1886 naar Den Haag enin 1890 weer terug naar Rotterdam en als laatste woonplaats opnieuw Den Haag. Op 10 augustus 1907 stierf Casimirus Lambin in deze stad, 74 jaar oud. Van het bakkersvak is het nooit meer gekomen en Casimier is nog lang ‘stoker’ van beroep geweest, hetzij op een schip, hetzij op een locomotief. Mogelijk hing de gedurige verandering van adres samen met zijn beroep of het was een symptoom, dat het financieel nog steeds niet goed ging.

Faillissementen bij kleine neringdoenden en handelaren waren helaas geen incidentele gebeurtenissen. Wie in het Zeeuws Archief de chronologische dossiers doorneemt komt voor Hulst en andere gemeenten zelfs over korte perioden veel gevallen van bankroet tegen. Men had eerst inventaris, gereedschappen en grondstoffen gekocht voor alles wat tot het vak en winkel behoorde om te kunnen starten. Als de inkomsten dan tegenvielen  kwam de nering al snel in een vicieuze cirkel terecht. Facturen werden steeds later of helemaal niet meer betaald, terwijl er toch voortdurend materialen ingekocht moesten worden om te  blijven verdienen. Bij de almaar toenemende schulden tegenover de ontoereikende inkomsten was de situatie op een bepaald moment onhoudbaar en vroeg de schuldenaar of de groep schuldeisers een faillissement aan. Winnaars waren er bij een bankroet zelden, omdat de openbare verkoop vande boedel en onroerend goed (als dat er al was!) doorgaans veel lager was dan het totaalbedrag van de crediteuren. Daarnaast werden van de opbrengst alle tot het faillissement behorende activiteiten, zoals administratei, juridisch personeel, reis- en portokosten, met voorrang betaald uit de opbrengst van de inboedel. Voor de betrokken gezinnen was een bankroet een persoonlijk drama. Men was de schulden dan wel kwijt, maar ook de broodwinning, je hele huisraad, eventueel je woning en sociaal gezien je goede naam.
In dit verband had Casimier Lambin zijn reputatie al verspeeld voordat hij op de fles ging. Hij trok via adverteren in het Hulsterblad fel van leer tegen de laster over wanbetaling van zijn kant op het moment dat hij al langer diep in de schulden stak en feitelijk insolvent was. Het leedvermaak en kwaadaardig geroddel over de financiële rampspoed van Lambin was uit het oogpunt van fatsoen erg laagharig, maar de addertongen hadden wel gelijk en dus was het geen laster. Het lot van de ongelukkige bakker en zijn gezin was een persoonlijke tragedie, maar hij had zich in zijn advertentie danig overschreeuwd.

Anna en Elisabeth Hattinga, Hulst eind 17e begin 18e eeuw

Een Zeeuws-Fries gezin in beeld

Portretten van het gezin Hattinga

De vier pendanten weer voor het voetlicht

De uit Sneek in Friesland afkomstige Abdias Hattinga was sinds 1694 predikant van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk 1 in de gemeente Midwolde-De Leek in Groningen. In het uiterste zuidwesten van de Verenigde Provinciën kwam in 1702 in Sluis een predikantenplaats vrij en het was – en is nog steeds – gebruik, dat een kandidaat niet zelf solliciteert, maar door het bestuur van de kerkelijke gemeente, de kerkenraad, wordt ‘beroepen’ om het ambt te aanvaarden.
De keuze viel op de ‘dienaar van woord Gods’ in het verre Midwolde, die met zijn gezin en inboedel een flinke reis van zo’n 380 kilometer van Groningen naar Staats-Vlaanderen moest maken om zijn nieuwe ‘bediening’ te bereiken. De echtgenote van Abdias’, Maria Thielenius, was een uit Middelburg afkomstige Zeeuwse van aanzienlijke afkomst en zij kwam als gevolg van de verhuizing veel dichter in de buurt van haar familie te wonen. In het jaar voor de afreis naar Staats-Vlaanderen lieten de gezinsleden zich portretteren: vader Abdias, moeder Maria, de dochters Anna en Elisabeth en zoon Willem Tiberius.
Van dochter Catharina Maria is geen portret overgeleverd.

De verbindende schakel met Hulst werd later Willem Tiberius Hattinga, die hier ter stede als geneesheer, schepen, burgemeester en – samen met zijn zoons – als cartograaf een belangrijke rol speelde. Veel later hebben zijn nakomelingen deze doeken geschonken aan het Streekmuseum De Vier Ambachten in Hulst.
Met recht hingen de vier doeken geruime tijd als ‘pendanten’ 2 naast elkaar in een van de zalen van het museum, zij het zonder enig biografisch en iconografisch bijschrift. Eerst  heeft men deze thematische rangschikking losgelaten door drie van de vier schilderijen op te bergen in de archiefruimte van het gemeente Hulst. Daardoor hing in de zgn. ‘vestingkamer’ alleen nog het portret van Willem Tiberius, zonder enige samenhang te midden van andere objecten. Als gevolg van de verhuizing van het museum naar een ander gebouw in 2022 en een volledig nieuwe opzet van de presentatie zijn de vier schilderijen definitief uit beeld.
Dit artikel brengt de vier beeltenissen uit het Fries-Zeeuwse gezin Hattinga opnieuw samen voor het voetlicht, ieder met een korte levens- en beeldbeschrijving.

Handtekening W. Arentsen fecit, 1701 Hulst schilderij Hattinga

Streekmuseum De Vier Ambachten Hulst, foto auteur.

Het schilderij  met de zusjes Elisabeth en Anna is gesigneerd en gedateerd – in oud-Nederlands schrift – met W. Arentsen fecit (heeft het gemaakt’ 1701.
Van deze niet nader te identificeren schilder is ook een aantekening bewaard gebleven met de vermelding, dat hij enige portretten voor de familie heeft gemaakt
3. Ten slotte zijn er sterke stilistische overeenkomsten tussen de schilderijen. Om deze drie redenen ligt het voor de hand te veronderstellen, dat ze alle vier in 1701 zijn gemaakt, vóór het vertrek naar Sluis. De kwaliteit van de doeken behoort niet tot het topsegment der grote meesters.

Abdias Hattinga
(gedoopt te Sneek 7 februari 1664 begraven te Amsterdam 29 september 1731)

Tijdens een reis in 1731 naar Amsterdam om bij gegoede burgers goede gaven te verwerven voor het afgebrande weeshuis in Sluis werd dominee Abdias Hattinga ernstig ziek en stierf aldus ‘in het harnas’. Zulke onbaatzuchtige sociale bewogenheid was typerend voor hem en had hij in 1715 al geëtaleerd met bijeen gebedelde fondsen voor de herbouw van de in 1708 door het vuur verteerde kerk in Waterlandkerkje.
Maar deze Bedienaer des Godlijcke Woorts had ook een veel minder aangename kant. Dertien jaar lang zocht hij de keiharde confrontatie met dominee Johannes van Leeuwen, zijn ambtgenoot in Sluis. Voortdurend beschuldigde hij hem van valsche leeringe en maakte  hij hem ook met nog andere verdachtmakingen zwart. Bij iedere bemiddeling of onderzoek door de kerkenraad, het stadsbestuur en de classis 4, kon of wilde Abdias zijn aantijgingen niet hard maken. Toch kwam hij hier steeds mee weg en zijn pennenstrijd en ordinaire scheldpartijen hielden aan.
Ook al ontving hij als predikant een ruim salaris, toch zat het gezin voortdurend in grote financiële problemen door het krampachtig ophouden van de status van de hoogste kringen, waartoe het geslacht van zijn echtgenote behoorde. Abdias had veel landbouwgrond in erfpacht 5 en in eigendom had en leek aldus voor de buitenwereld rijk, maar de aanzienlijke rente op de geldleningen en de pachtbetalingen hingen als een molensteen om zijn nek. Tot overmaat van ramp probeerde hij een grote financiële klapper te maken met een bizarre onderneming. Hiervoor reisde hij af naar St. Petersburg in Rusland, waar hij nota bene de tsaar wilde overhalen om te participeren in zijn hersenspinsel van een soort ‘Russisch-Staats-Vlaamse-West-Indische Compagnie’. Abdias had zich leugenachtig als diplomaat aan het hof geïntroduceerd en werd per omgaande het tsarenrijk uit gezet. Dit fiasco zorgde voor een gigantische toename van zijn passiva, die na zijn overlijden door zijn kinderen moest worden vereffend. Het structurele gekrakeel als gevolg van Abdias’ theologische starheid en het obsessief najagen van de utopie van rijkdom en verhoging van status, kenschetsen hem als een tamelijk tragisch figuur.

Abdias Hattinga 6 laat zich portretteren als een religieus en geletterd man, zich bewust van zijn status en verkerend in welstand. Er is bijna geen perspectief, zodat zijn gestalte centraler en dominanter overkomt. Het minieme doorkijkje naar een muur met schilderij achter een nauwelijks zichtbaar dik gordijn met kwasten oogt dan ook vooral gesloten.
Zoals gebruikelijk bij de elite is hij weergegeven in kniestuk 7, gehuld in een dik gevoerde luxe kamerjas met een gewonden lichtbruine rand en onder de hals een opvullende witte sjaal. Dit lange huisgewaad, behorend tot het negligé, is een Japonse rok’ 8. Deze uit één stuk gesneden robe tot op de enkels maakte de man langer en dus voornamer en is daarom een favoriet trucje bij portretschilderingen uit die tijd. De geschilderde rijke burgerij droeg een veel kleurrijker huisjas dan Abdias, maar diens donkere uitstraling moest tegelijk én welstand én passende ingetogenheid van zijn ambt van predikant uitdragen.
Behalve de Japonse jas was ook de ‘paruyck’ met lang weelderig krullend haar een waardige uitdrukking van mannelijkheid en tevens een zeer kostbaar accessoire
9. Het volumineuze haarwerk accentueert de strenggelovigheid, eigenzinnigheid en koppigheid in de gezichtsuitdrukking van de 37-jarige dominee. 

Abdias Hattinga
Bron: data.collectienederland.nl

Met de linkerhand voor de borst blijft het jaspand op zijn plaats, de rechterhand rust op een lijvige en dikke pil, kennelijk een bijbel of diepgaand theologisch werk, als verwijzing naar zijn functie en levensbeschouwing.
Een haast vochtig en gekreukeld wit papier ligt voor het boekwerk over de tafel gekruld, met links een deel van een woord: ‘Theol…’. Op het tafeltje met een fel contrasterend rood-oranje kleed zien we de linkerkant van een ‘Raadsheertje’, een robuust tinnen inktstel, annex kenmerkend statussymbool voor ‘heren van stand’. Het deksel van de inktpot is geopenden in een van beide flankerende ronde openingen steekt een gebruikte ganzenveer: de eigenaar is immers behalve gegoed ook een intellectueel, die veel moet ‘pennen’. Onderaan zit een lade voor nog meer ‘penneveren’ en rechts is een stukje van de geperforeerde bovenkant van de uitneembare zout- of zandstrooier zichtbaar. Na het schrijven kon hiermee zout of dun zand over het papier worden gestrooid om de inkt sneller te laten drogen en daarmee de kans op uitvlekken te beperken.

Maria Thielenius
Bron: data.collectienederland.nl

Maria Thielenius
(gedoopt te Middelburg 1 juli 1659 begraven te Sluis 15-08-1724)

Zowel van de zijde van haar vader Willem Thielenius, als van haar moeder Elisabeth de Jonge, vrouwe van Bruinisse, was Maria verbonden met invloedrijke en vermogende families in het gewest Zeeland. Door haar huwelijk met legerkapitein Dominicus Acronius van Buma in 1684 belandde zij in Friesland en werd na acht jaar huwelijk weduwe. Door zijn huwelijk met Maria in 1694 had Abdias Hattinga het als Maria’s tweede echtgenoot een bijzonder goede partij getroffen. Te Midwolde, waar Abdias predikant was, kreeg het gezin vijf kinderen, van wie het laatste, een dochter, al snel overleed. Sinds de verhuizing naar Sluis in 1692 namen de onkosten voor het gezin enorm toe, omdat de stand ten koste van alles hooggehouden moest worden en het moet Maria wel eens te moede zijn geweest, dat haar man er financieel zo’n puinhoop van maakte. Haar wilskracht was ongetwijfeld groot, want zij hield het gezin draaiende ondanks de groeiende schuldenlast en de merkwaardige capriolen, die Abdias als ondernemer uithaalde.
Met het overlijden van Maria in 1724 ontviel het gezin zijn essentiële steun en toeverlaat.

Het portret van Maria Thielenius straalt evenals dat van haar man voornaamheid uit, maar minder uitbundig. Een geplooide zwarte doek met kwasten vult de hele achtergrond. Maria is in kniestuk afgebeeld, haar lichaam iets naar links gewend naast opnieuw de tafel met het rood-oranje kleed. Onder haar grijsgroene japon van een dure stof draagt zij een dik gewatteerd wit onderkleed, dat aan haar linkerarm vanaf de elleboog prominent wordt weergegeven. Maria draagt geen luxe damespruik, maar heeft integendeel een zwart kort opgestoken kapsel, wat wel natuurlijker, maar minder gedistingeerd overkomt. Nonchalant plooit een over haar rechter schouder geslagen zwarte draperie naar voren, wordt beneden door de rechterhand licht beroerd en verdwijnt onderlangs naar achteren. De rechter elleboog rust op de tafel, waarop een zeer dik boekwerk met verguld medaillon op de boekband en dito boeksloten als het ware pronkt: wie mij kan permitteren, moet heel gefortuneerd zijn. Een verwijzing naar de belezenheid van Maria ligt hier evenzeer voor de hand.

Anna Hattinga
(gedoopt te Midwolde 16 mei 1695 – begraven te Sluis 10 december 1705)

Elisabeth Hattinga
(gedoopt te Midwolde 6 mei 1697 – begraven te Sluis 14 december 1760)

Op dit dubbelportret zijn de zusjes in zittende houding afgebeeld, Elisabeth links, Anna rechts. Hun lichamen zijn iets naar elkaar toegekeerd, hun hoofden enigszins van elkaar weg. Net zoals hun moeder dragen de kinderen een japon met een witte geplooide halskraag en een wollige witte onderjurk. Om de beige jurk van Elisabeth zweeft losjes een rijk geplooide rood-roze draperie en haar onderarmen houdt ze vluchtig voor haar borst. Speels steekt het meisje haar linkervoetje naar voren, dat met een knipoog naar de Romeinse tijd geschoeid is met de solea[ note]Aan de voorkant begint het vlechtwerk met een leren riempje, dat – zoals bij teenslippers – tussen de grote en de tweede teen doorloopt, gevorkt over de wreef gaat, daarna om de hiel wordt gewonden en  verder omhoog aan het onderbeen vastgestrikt.[/note], een schattig open gevlochten sandaaltje. De lichtblauwe jurk van Anna wordt over haar rechter schouder en linker been omsluierd

Schilderij zusjes Anna en Elisabeth Hattinga, begin 18e eeuw
Bron: data.collectienederland.nl

door een lichtgrijze draperie, die naar voren weelderig geplooid afhangt. Op haar schoot, een veilige plek, ligt tegen haar linker onderarm een wit-bruin gevlekt hondje, een veelgebruikt symbool van vriendschap en trouw. Het hondje is door zijn ligging in de schoot mogelijk ook een verbeelding van het bewaken van de maagdelijke onschuld. Op de voorgrond verbindt een los bloemtakje met een roze roos en een wit bloempje de zusjes met de vreugde van het jonge leven. Maar de twee reeds afgevallen bloemblaadjes veronderstellen ook de vergankelijkheid van het leven. Dat gold in ieder geval voor Anna, die maar tien jaar oud werd.

Toen hun vader in 1731 stierf moesten Elisabeth, Catharina Maria en Willem Tiberius als erfgenamen de nalatenschap afwikkelen en maar hopen, dat het bedrag van de credeten hoger was dan dat van de debeten. Toen na enkele jaren van verkopen en rekenen de balans was opgemaakt, viel het resultaat met zo’n 300 gulden per persoon bar tegen.
Elisabeth kon in haar huwelijk op 13 juli 1734 met Mattheus de Vey, stadsschepen en administrateur van de gereformeerde diaconie (armenzorg) dan ook geen grote bruidsschat inbrengen. Het echtpaar bleef in Sluis wonen, hun enige dochtertje stierf al na acht maanden. De niet op een portret overgeleverde Catharina Maria Hattinga stierf ongehuwd in 1737 op 39-jarige leeftijd.

Willem Tiberius Hattinga
(gedoopt te Midwolde 1 januari 1700 overleden te Hulst 12 november 1764)

De enige zoon van Abdias en Maria is een van die uitzonderlijke voorbeelden van arbeidzame mensen, die met een tomeloze energie in staat zijn gelijktijdig veel uiteenlopende activiteiten op kwalitatief hoog niveau te ontplooien.
Na een succesvolle studie geneeskunde aan de universiteit van Leiden (1718-1724) bij de vermaarde Herman Boerhaave, was Willem Tiberius legerarts in achtereenvolgens Lillo, Tholen en op Zuid-Beveland. Door de werkzaamheden van zijn vader bij inpolderingen en bedijkingen groeide bij hem al jong een voorliefde voor de geologie en cartografie van Staats-Vlaanderen. Tijdens zijn studie medicijnen professionaliseerde hij zich in het kaarttekenen bij de wiskundige Gravesande. Binnen de kleine leefeenheid van het fort ontmoette Willem al snel Anna Maria Coutry, dochter van de plaatselijke dominee, die hen op 13 mei 1728 in de fortkerk in het huwelijk verbond.
Vanaf eind 1748 tot aan zijn overlijden was Willem Tiberius werkzaam in Hulst, waar hij zijn beroep als arts met een privépraktijk combineerde met verschillende medische functies in dienst van de stad en van Hulsterambacht. Tegelijk had hij ook tijd voor een indrukwekkende reeks bestuurs- en kerkelijke ambten als schepen, burgemeester, griffier, kerkmeester en ouderling. Ongevraagd en onbezoldigd maakte hij veel werk van het ordenen van officiële documenten en het herschrijven ervan, omdat er vaak onleesbaar prulwerk bij zat 10.
Al die tijd draaide thuis cartografisch bedrijf door, waarin vader Willem Tiberius vooral kaarten kopieerde en zijn zoons veel opmeetwerk ter plaatse deden. Het trio ontving veel militaire en civiele opdrachten voor onder andere het in kaart brengen van het gewest Zeeland en Staats-Vlaanderen. Vanaf 1761 namen Willem Tiberius’ krachten snel af en trok deze zeer dynamische man zich uit steeds meer functies terug. Hij rust in een eigen graf in de koorkerk van de basiliek te Hulst.

Portret van Willem Tiberius Hattinga, begin 18e eeuw
Bron: data.collectienederland.nl

Peuter Willem Tiberius 11 is, zijdelings leunend op zijn rechter elleboog, weergegeven tot aan heuphoogte 12 met daaronder de suggestie van het ‘contrapposto’: het linkerbeen draagt het gewicht (standbeen), het andere been steekt ontspannen iets naar voren (speelbeen). Dit is de klassieke wijze van het weergeven van een natuurlijke lichaamshouding. De heup boven het standbeen is wat lager dan de heup boven het speelbeen, de schouder boven het standbeen is wat lager dan die boven het speelbeen. 
De scheve lichaamshouding wordt door het ‘tegengesteld plaatsen’ (contra-post) voor het oog weer in evenwicht gebracht, wat harmonieus en natuurlijk overkomt. Dit geldt ook voor de afwisseling hoofd naar rechts, bovenlichaam naar links, onderlichaam naar rechts.
Het mollige hoofdje is getooid met een volle bos blonde krullen. Het roodbruine jurkje, lange tijd een zeer gebruikelijk kledingstuk voor een jongetje, doet in de afwerking op de rechterschouder denken aan een Romeinse soldatentuniek. Zowel zijn tweede naam Tiberius als het roze-rode tuniekje ‘à l’antica’ zijn weer knipoogjes naar de Romeinse tijd. Tegen zijn borst omvatten beide handjes een gevlochten rieten mandje met overgrote druiven en perziken, hem symbolisch vreugde en vruchtbaarheid voor het leven wensend.

Vrouwelijke dompteur met leeuwen, begin 20e eeuw

Het oude Rome in Hulst

De najaarskermis te Hulst in 1906

Als de najaarskermis in Hulst niet aansloot op de kermis in Terneuzen, lieten veel spullenbazen de vestingstad links liggen. Dan werd er flink gemopperd, want het aantal attracties was in dat geval bedroevend klein en dat gold met name voor de grotere, meer spectaculaire kermisinrichtingen . In 1906 begon de kermis gelukkig op zaterdag 29 september, in dezelfde week waarin die van Terneuzen eindigde en de correspondent van het Hulsterblad constateerde tevreden dat het volksvermaak veel goeds beloofde en mogelijk de vorige oktoberkermis zou overtreffen. Een van de publiekstrekkers was de stoomcarrousel van Peeters-Vincken, die voor de oktoberkermis een standplaats in Hulst gereserveerd had. In zo’n attractie stond de draaimolen in een ruime tent met een pronkerige voorgevel. De binnenruimte was voorzien van een bar met talloze zitjes rondom de carrousel en het geheel baadde in een zee van elektrische lampen. 

Zelandia, zaterdag 29 september 1906.

Advertentie voor de stoomcaroussel van Peeters-Vincken in de Hulsterse krant Zelandia. Eigenaren van kermisattracties maakten veelvuldig reclame voor hun vermakelijkheden met  advertenties in de lokale pers.

Karel Dibbets; Frank van der Maden (red.), Geschiedenis van de Nederlandse film en  bioscoop tot 1940, 1986, blz. 32)

Foto uit 1905 van de kermisbioscoop van Anton Wegkamp. In 1906 brandde de attractie af op de kermis in Terneuzen in de week voordat ze naar Hulst zou komen

Een opvallende verschijning was de snerpend hoorbare stoomfietsenmolen 1 van Tartantuano. De rest van het gebruikelijke kermisspul bestond uit een heel scala aan waarzegstertentjes, schommels, koek- en gebakstalletjes, fotografietentjes, eenvoudiger draaimolens en ‘galanterie’ kramen met de onvermijdelijke kermisprullaria. Alles bij elkaar ditmaal zoveel, dat de Grote Markt te klein was en dus ook de Houtmarkt helemaal vol stond, zo meldde het nieuwsblad Zelandia. Een inmiddels vaste klant, de grote en populaire attractie ‘Grand Cinematograaf’, de reizende kermisbioscoop van Anton Wegkamp zou ook gekomen zijn, ware het niet dat deze op de laatste dag van de kermis in Terneuzen tot de grond toe afbrandde met alle decors en de hele collectie films.
Het onverwachte wegvallen van de cinema was een buitenkansje voor een eveneens in Terneuzen staand wilde beestenspel van een Duitse exploitant, waarin de Gentse dierentemster onder de artiestennaam Mademoiselle Ludewiska de zweep eronder had. Te elfder ure kreeg dit circus een vergunning voor een plaatsje op de Houtmarkt. Door deze speling van het lot haalde de gemeente onvermoed en onbedoeld een attractie in huis, die geen vier dagen, maar ruim twee maanden zou duren. 

Zelandia, het nieuws- en advertentieblad voor Zeeland bevatte in het nummer van 29 september 1906 een advertentie voor het ‘wildebeestenspel’ van Mademoiselle Ludewiska. De uitbater van dit kleine circus kreeg bij toeval een vergunning voor de kermis te Hulst als vervangende attractie van de afgebrande bioscoop van Wegkamp in Terneuzen. Vier dagen lang kon het ‘geëerd publiek’ genieten van het fenomeen van een vrouwelijke dierentemmer met als belangrijkste attractie haar optreden met wilde leeuwen. Na afloop van de kermis wachtte het circus echter een zeer onaangename verrassing. 

Voor het wildebeestenspel, dat voor de eerste keer naar Hulst kwam, zou het ook meteen de laatste keer zijn.

Een conservatoir arrest

Terwijl het personeel op woensdag 3 oktober de tent aan het opladen was voor het vertrek, werd de directeur van het circus met een vervelend probleem geconfronteerd. Geassisteerd door de marechaussee verscheen deurwaarder August Poppe ter plaatse met in zijn kielzog een grote schare nieuwsgierigen. De circuseigenaar,  Herman Geissler, kreeg persoonlijk een exploot 2  overhandigd met de eis om onmiddellijk een uitstaande schuld van fl. 406,50 te betalen. De eiser van deze vordering, de N.V. Nederlandsche en Indische Verlichtingmaatschappij uit Den Haag, had via een advocaat de rechterlijke macht ingeschakeld omdat de circusdirecteur na een aantal orderbilletten met protestkosten (aanmaningen) vijf rekeningen voor geleverde verlichtingsapparatuur voor zijn circustent niet had betaald. Toen daarbij tevens bleek, dat deze kermisgast en dierentemmer nog meer schulden had uitstaan, vond de Verlichtingsmaatschappij het de hoogste tijd voor een bezoekje van de deurwaarder aan de schuldenaar. 
Het uitreiken van de officiële kennisgeving maakte de circusbaas automatisch tot de gedaagde en hij had daarom het recht zich ter plaatse tegenover deurwaarder Poppe te verweren tegen de vordering. Herman Geissler verdedigde zich echter niet, erkende de genoemde schulden als de zijne, bevestigde formeel de sommatie tot betaling van Poppe ontvangen te hebben, maar bleek niet in staat om te betalen. Hiermee kwam voor de directeur van de menagerie  abrupt een einde aan de periode van straffeloze wanbetaling, want het  hele circus werd op staande voet in conservatoir arrest gehouden. Zo’n arrest of beslaglegging ‘conserveert’ (bewaart) als het ware iemands bezittingen als onderpand voor de eisende partij. De rechter kan op verzoek van een schuldeiser hiertoe overgaan – het liefst als verrassingseffect – wanneer de kans groot is, dat

de schuldenaar onderduikt met medeneming of verkoop van zijn eigendom. In dit geval was een vlucht niet denkbeeldig, omdat Herman Geissler al een langere geschiedenis van wanbetaling kende en als kermisreiziger geen vaste woon- of verblijfplaats had.
Het duurde even tot de consequenties van de inbeslagname bij de betrokkenen doordrongen, maar op dat moment verzetten de eigenaar, zijn dompteuse en het verdere personeel zich hevig tegen het beslag. Iedere  medewerking  geweigerd, inclusief de verzorging van de nogal schamele bezetting van de – circus dieren: een leeuw, een leeuwin, een hyena, een grote beer, een kleine beer, een miereneter, een wolf met drie poten, twee lama’s en een condor

                                                                                                                                                                                                                                 deurwaarder.com

De gemoederen liepen zo hoog op, dat burgemeester Frans van Waesberghe erbij werd gehaald om te bemiddelen. De woedende circuslui lieten zich uiteindelijk vermurwen om de dieren die dag te voederen, maar alleen tegen betaling. Desondanks verliep de nacht van 3 op 4 oktober verre van rustig. De omwonenden in de wijde omtrek van de onvrijwillige locatie van de menagerie op de Houtmarkt, deden de hele nacht geen oog dicht. De dieren gingen zo vreselijk tekeer, dat het centrum van Hulst veel weg had van de locatie van het Colosseum in het Oude Rome aan de vooravond van gladiatorengevechten. Uiteraard waren de volgende ochtend de rapen gaar en kwam het tot  opstootjes van geërgerde inwoners. Er kwam pas een einde aan de emoties, nadat de veldwachter ervoor had gezorgd, dat de luidruchtige beestenboel naar de Statiebuurt werd verplaatst. 

historisch-kermistransport.nl.

Impressie van een stoet transportwagens van een circus van weleer, dat van kermis naar kermis reisde.  Op de foto hebben alle wagens paardentractie. Vooraan rijdt een getraliede dierenwagen. Veel kermiscircussen waren bescheiden van omvang en uit de beschrijving van de faillissementsboedel bleek, dat  dit ook gold voor de menagerie van directeur Herman Geissler en dompteuse mademoiselle Ludewiska.

De failliete circusboedel

Omdat de sommatie van deurwaarder Poppe niet tot betaling had geleid en op grond daarvan de hele circusboedel door de beslaglegging in verzekerde bewaring van de rechtbank was gesteld, kon de N.V. Nederlandsche en Indische Verlichtingmaatschappij haar geld alleen nog terug zien te krijgen door Herman Geissler failliet te laten verklaren.
Daartoe gaf het bedrijf op 23 oktober 1906 aan advocaat Johannes Adriaanse de opdracht om een verzoek indienen bij de Arrondissementsrechtbank te Middelburg, die Herman Geissler, kermisgast en dierentemmer, rondreizend zonder vaste woonplaats in Nederland, thans verblijvende te Antwerpen de volgende dag in staat van faillissement verklaarde omdat genoemde persoon verkeert in den toestand dat hij heeft opgehouden te betalen.
Tegelijk werd mr. Adriaanse voor het afhandelen van het faillissement als curator aangesteld en werd Ph. J. Callenfels aangewezen als rechter-commissaris voor het toezicht op de afwikkeling van het bankroet door de curator.
In het belang van de schuldeiser moest nu de hele inventaris van de menagerie worden opgemaakt en getaxeerd en dus kon August Poppe weer aan de slag. In verband hiermee begaf mr. Adriaanse zich op 24 oktober naar Bergen op Zoom, waar op de kermis een woonwagen stond, behorend bij de attractie Tobogan, een glijbaan, van een eveneens failliet verklaarde kermisexploitant, Cornelis Huygens Janvier. Op 2 oktober, de dag voor de beslaglegging van het beestenspel door August Poppe in Hulst, had Herman Geissler op een openbare veiling deze bruin gelakte woonwagen met gele letters gekocht. Het zegt genoeg over de mentaliteit van de maan om ondanks een reeks uitstaande schulden, met contant geld op een openbare verkoping een kermiswagen aan te schaffen. Het verklaart ook waarom hij daags daarna geen geld had om in Hulst deurwaarder Poppe te betalen voor zijn betalingsachterstand aan de Verlichtingsmaatschappij uit Den Haag. Machiel de Groot, die Adriaanse als deskundige ter zake had meegenomen, taxeerde de woonwagen op fl. 250,- . Na overleg met deurwaarder Herman Ponne te Bergen op Zoom nam  Adriaanse ook dit rollend materieel als deel van de boedel in beslag. Vier dagen later bezocht de curator  deurwaarder Poppe, die intussen de inventarislijst van de

Een foto van de door Herman Geissler in 1906 op de kermis te Bergen op Zoom aangekochte woonwagen van de kermisfamilie Janvier is niet voorhanden.  Een goede indruk van de door kermisexploitanten gebruikte woonwagens uit het begin van de 20e eeuw is dit kiekje van de mobiele behuizing uit 1903 van de familie Turner.

(bron onbekend)

beestenboel in Hulst had opgemaakt. Uit de beschrijving bleek dat, behalve de relatief hogere waarde van de levende have, de omvang en de kwaliteit van de inrichting weinig voorstelde. Het circus beschikte over slechts één kermiswagen, waarin alle dieren verblijf hadden. Als de hele inventaris eveneens in of op deze wagen vervoerd werd, kon de attractie niet anders dan een kleine en armzalige bedoening zijn. De circustent met interieur werd dan ook heel laag geschat en nauwelijks in detail omschreven. Geissler had wel een dure woonwagen in Bergen op Zoom gekocht, maar deze stond nog in die stad, toen het beslag in Hulst werd gelegd. Het wonen en slapen van Mademoiselle Ludewiska en het verdere  personeel zal dus wel erg primitief zijn geweest. Toch was Poppe op het onwaarschijnlijk  hoge taxatiebedrag van ruim fl. 6500,- uitgekomen, voor 89% gebaseerd op een wel erg riante inschatting van de waarde van de gedresseerde dieren. Het was wachten op de voor 8 december 1906 vastgestelde openbare verkoop of het dierenspulletje wel zoveel waard was als Poppe had geraamd.

De dompteuse en de directeur flikken een kunstje

Al was Hermann Geissler door het conservatoir arrest op 3 oktober 1906 in Hulst volkomen verrast, samen met dompteuse Ludewiska broedde hij in de volgende weken een doortrapt plan uit, waarmee beide dachten aan faillissement te kunnen ontkomen en zo hun menagerie te behouden. Om te beginnen maakte de circuseigenaar, dat hij uit Nederland wegkwam om uit de greep van de rechterlijke macht te blijven. Om toch dicht genoeg in contact met zijn dierentemster te blijven, koos hij Antwerpen als wijkplaats. 
Op 14 november wist de rechtbank wat de dompteur en de dompteuse hadden bekokstoofd, toen de griffie een officieel verzoek tot vernietiging van het faillissementsvonnis kreeg. Heel listig voerde Geissler het enige punt op, dat hij bij de beslaglegging niet had toegegeven: het circus zou niet zijn bezit zijn, maar dat van Beatrix Mathilde Pleunis, de werkelijke naam van Mademoiselle Ludewiska, afkomstig uit Gent. Krachtens de aangevoerde argumentatie had mevrouw Pleunis als eigenares geen schulden, was de verklaring van het faillissement dus onjuist en moest daarom worden vernietigd. Authentiek uitziende documenten, waaronder een eigendomsakte en een contract, waaruit bleek dat Geissler alleen maar ‘Geschäftsfϋhrer’ (bedrijfsleider) was, moesten als wettig en overtuigend bewijs dienen. Ter verdere ondersteuning kwamen er ook nog buitenlandse rekeningen op naam van Beatrix Pleunis als eigenaresse van de menagerie ter tafel.

                                                                                              Zeeuws archief, gedeelte uit het faillissementsdossier van Herman Geisler.

Hoewel rechter-commissaris Callenfels niet in de doorzichtige valkuil trapte en het faillissementsvonnis schriftelijk herbevestigde, hadden de twee intriganten wel tijdwinst geboekt, want de rechtbank kon pas tot de openbare verkoop van de circusboedel besluiten als de bij het verweer aangedragen papieren op echtheid waren geverifieerd. Toch deed het duo Geissler-Pleunis met deze slinkse machinaties zichzelf de das om. Iedere dag, dat het beestenspel als gevolg van het inbrengen van het pseudo-bewijsmateriaal langer in Hulst stond, werd de kans, dat de eigenaar en het personeel van het circus er goed vanaf zouden komen, kleiner.

Het vijfsterren circusdierenpension in Hulst

De gedwongen verlenging van het kermisvermaak haalde al snel de landelijke pers, die de abonnees regelmatig op hoogte hield van de verwikkelingen.
Omdat Beatrix Pleunis en Herman Geissler zich aan de verzorging niets gelegen lieten liggen, moesten er bewakers worden gezocht voor zowel de beveiliging van de dieren als voor de bescherming van de altijd aanwezige en niet steeds voorzichtige bezoekers. Het viel niet mee om voor deze surveillance personeel aan te trekken, steeds twee man voor zowel overdag als ’s nachts. Het vinden van oppassers om de hokken schoon te maken en de dieren te voeren was, gezien het veiligheidsrisico, nog veel moeilijker en lukte alleen tegen zeer hoge vergoedingen. Dat een behoorlijk gevarengeld gerechtvaardigd was, bleek eind november. Bij het voeren kwam een oppasser met zijn hand tussen de tralies, wat hem een diepe wond door de klauw van een van de leeuwen opleverde. Door de bijkomende bloedvergiftiging zette eerst de hand en daarna de arm zozeer op, dat de arts geen andere remedie zag dan amputatie van de hele arm. 

Overigens werd de beestenboel waarschijnlijk beter gevoed dan onder het verantwoordelijke kermisduo het geval was. De Middelburgse Courant en Het Amersfoorts Dagblad memoreerden, dat het voederen iedere dag om vijf uur ’s middags plaatsvond en op een grote belangstelling kon rekenen. De leeuwen bleken flink in gewicht aangekomen en zagen er steeds gezonder en mooier om aan te zien uit. Dit kostte wel een lieve cent, maar de veiling van circusdierentuin zou dit (deels) kunnen bekostigen, zo werd gedacht.
Kwamen de dieren in hun natje en droogje niets te kort, de huisvesting was een ander verhaal. De kermiswagen was dermate krakkemikkig, dat er meerdere vloerplanken vervangen moesten worden en de wand van de leeuwenkooi was allesbehalve stevig. Naast de personeelskosten voor algemene surveillance, concrete verzorging en de uitgaven voor voeding en noodreparaties, liepen de kosten nog verder op, omdat trawanten van Herman Geissler en Beatrix Pleunis gedreigd hadden hun menagerie heimelijk weg te voeren. Om dit te voorkomen patrouilleerden iedere nacht twee marechaussees met geladen karabijn. Het was geen overbodige maatregel, want deze militaire politie hield de trawanten van de eigenaar meerdere keren succesvol op afstand, maar de langdurige bewaking kostte handenvol geld.

Beestenspellen op kermissen zoals dat met mademoiselle Ludewiska  waren vroeger beslist geen uitzondering. Vrouwelijke dompteurs gaven aan dit voor het publiek opwindende, want gevaarlijke, voorstellingen een extra dimensie                         

Het kluwen van bedrog ontrafeld

Het protest, dat de kermisgasten Pleunis en Geissler bij de Arronissementsrechtbank in Middelburghadden ingediend tegen het verklaarde faillissement, betekende niet alleen een behoorlijke vertraging in de afwikkeling ervan, maar ook veel extra werk voor Johan Adriaanse, die in zijn functie als curator het ingediende bewijsmateriaal moest zien te ontkrachten. Hij maakte daarvoor onder talrijke bezwaren (problemen) wijd en zijd in het buitenland dienstreizen naar Gent, Deinze en Kruishouthem om op de kermissen aldaar inlichtingen in te winnen over het contract, dat Beatrix Pleunis tot eigenaresse van het circus zou hebben gemaakt.
Een door hem speciaal uitgezonden detective onderzocht de aard van een aantal kwitanties, die eveneens als bewijs waren opgevoerd, om aan te tonen dat de uitgevers van de rekeningen door het illustere duo waren misleid.
Na enkele vergeefse pogingen werd op zaterdag 1 december 1906 de bewijslast gevonden en de pers smulde van het gevecht om de beesten tusschen de curator eenerzijds en den gefailleerde met een pseudo-eigenares aan den anderen kant. De laatsten hebben het moeten afleggen, omdat het gespannen kluwen van leugen en bedrog totaal ontrafeld is(…)
De dame, die eerst haar rechten als eigenares staande hield, alsof ze tegenover de quaestieuse beestjes (de betwiste leeuwen) zelf stond, viel spoedig uit haar rol en bekende, in presentie van de commissaris van politie, al snikkend het feit.

Hiermee was het verzet, dat tegen het faillissement was aangetekend, definitief van de baan en kon de rechter-commissaris toestemming geven tot de openbare verkoop.

Openbare verkooping eener menagerie met wilde en tamme dieren te Hulst

Eene zeldzame vendutie

Ruim twee maanden na het einde van de najaarskermis stond op 5 december 1906  nevenstaande advertentie in de  kranten uit de regio, in enige  landelijke dagbladen en in een paar specifieke kermisbladen, zoals De Komeet en het vakblad Ons Belang. De openbare veiling op zaterdag 8 december 1906 was volgens het Amersfoortsch Dagblad eene zeldzame vendutie, waarvoor ongetwijfeld veel belangstelling zou bestaan.
Een ongewone vertoning werd het inderdaad, niet alleen omdat een deel van de boedel uit levende have bestond, maar nog meer, omdat de veiling allesbehalve vlekkeloos verliep. Zaterdagochtend rond tien uur was het op de Statie een drukte van belang, maar dat betrof veel meer het kijkgrage publiek dan serieuze kopers. Voor de circusdieren waren nauwelijks liefhebbers te vinden. Verkocht werden alleen de condor en de driepotige wolf. Voor de andere dieren riep de afslager bij herhaling ‘liefhebbers’ op, maar de hamer viel steeds vergeefs.
Het veilen van de ‘niet levende’ kavels verliep beter.
De in Bergen op Zoom staande woonwagen, geschat op fl. 250,- ging voor fl. 300,- van de hand en een groot deel van de inventaris van de menagerie bracht samen fl. 389,- op.
Uitgaande van de schatting van de opbrengst van deurwaarder Poppe ad. fl. 6500,-was het eindresultaat van de veiling onthutsend laag. Direct na afloop bleek, dat hier iets niet in de haak was. Bij de veilingmeester – Poppe was weer de pineut – diende zich een zogenaamde combinatie of conclave van kermisexploitanten aan. Zij waren dus wel degelijk komen opdraven, maar voelden weinig voor individuele actie. Als een heus kartel had men elkaar

geinformeerd voor welke dieren veel interesse bestond en vervolgens de afspraak gemaakt op die beesten niet te bieden. Na het einde van de verkoping kon dan onderhandeld worden met de veilingmeester om de beestenboel onderhands in bezit te krijgen.
Zo omzeilde men niet alleen de prijsopdrijving bij opbod, maar ook de opslag van de veilingkosten. Niet zo’n frisse handelwijze – niet voor niets is kartelvorming nu verboden – maar de gelegenheid was dan ook zeer bijzonder, omdat men misbruik kon maken van het feit, dat de in de veiling niet verkochte dieren niet langer in Hulst konden blijven. Immers, zolang het proces van faillissement nog liep, konden de – niet geringe – kosten van onderhoud bij de schuld van de eigenaar worden opgeteld en waren ze als het ware afgedekt door de te verwachten opbrengst van de veiling. Dit was een effect wat Herman Geissler en Beatrix Pleunis bij hun bedrog waarschijnlijk is ontgaan. Hoewel de beraadslaging de zaterdagavond en nog een deel van de zondag in beslag nam, was het geen verrassing dat de dierentuin vér onder de geschatte waarde verkocht werd:
– de twee leeuwen niet voor fl. 3000,- maar voor fl. 240,-
– de menageriewagen met hyena en een beer in één koop voor fl. 67,50 in plaats van fl. 1460,-
– de twee lama’s geen fl. 400,- maar fl. 70,-
– de mogelijke opbrengst van de miereneter verviel door het ontijdige heengaan van het beestje.

hamburg-bildarchiv.de

De Gärtnerstrasse in Hamburg rond 1920, waar tussen 1886 en 1938 op nr. 72 de  handel in exotische dieren van August Fockelmann was gevestigd. Herman Geissler had bij dit bedrijf voor fl. 1000,- aan dieren voor zijn menagerie gekocht, maar nooit betaald. Ondanks de verkoop in het kader van de faillissementsverklaring met daaropvolgende openbare verkoop van de beestenboel, konden August Fockelmann, en de andere schuldeisers naar hun geld fluiten.                                                                   

De eindrekening

De totale opbrengst van de failliete boedel beliep volgens de door de curator opgemaakte uitdeelingslijst fl. 1073,- en dat was veel minder dan de inschatting van fl. 6500,- , maar toch behoorlijk meer dan de schuld van Herman Geissler aan de Nederlandse en Indische Verlichtingmaatschappij, die het faillissement had aangevraagd. Voor alle betrokkenen was dit bedrag intussen helaas flink opgelopen. Toen de rechter-commissaris in het kader van dit proces bij advertentie andere schuldeisers opriep zich te melden, bleek de schuldenlast vele malen groter te zijn dan de oorspronkelijke fl. 430,- die door langdurige aanmaningen al verhoogd was naar fl. 485,-. Nadat zich crediteuren uit Maastricht, Winschoten en Hamburg hadden gemeld, was het bedrag opgelopen tot ruim fl. 2300,-. Vooral de nota van August Fockelmann uit Hamburg voor – niet nader genoemde – geleverde dieren was met fl. 1000,- een grote post. Niet alleen werd nu het totaal aan achterstallige betalingen onderdeel van het faillissement, maar ook alle onkosten sinds het conservatoir arrest op 3 oktober. Dit scala aan uitgaven van velerlei aard was eveneens niet gering: de proceskosten voor het faillissement zelf, advertenties, telegrammen, papier en drukwerk van de rechtbank, het salaris van de curator en de deurwaarder, beloning voor taxateur, reis- en andere kosten van de uitgezonden detective namens de curator en ‘last but not least’ de verzorging en voeding van de dieren van de menagerie, die uiteindelijk meer dan fl. 500,- bedroegen; volgens dezelfde uitdeelingslijst fl. 1078,- in totaal.

Per slot van rekening kende dit bankroet vrijwel alleen verliezers: Hermann Geissler verloor met de veiling van zijn menagerie, die zowel zijn bezit als zijn bron van inkomsten was. Dompteuse Mademoiselle Ludewiska en verder personeel waren hun baan kwijt en – gezien de beroerde financiële positie van de baas – mogelijk ook achterstallig loon. Omdat de openbare verkoping door de onderhandse verkoop van de meerderheid van de dieren veel minder had opgebracht, dan gehoopt,  visten alle schuldeisers achter het net.
De rechter-commissaris en curator kregen wel netjes betaald, maar zij moesten hiervoor veel extra werk verrichten door het protest dat de dompteur-directeur en zijn dompteuse tegen het faillissement hadden ingediend. Voor de leveranciers uit Hulst, die aan de maandenlange verzorging van het beestenspul hadden verdiend was er uiteraard alle reden tot tevredenheid.
Eveneens content waren omwonenden van de statie, die van lieverlee van de gevaarzetting door de twijfelachtige staat van de dierenkooien en menageriewagen en de stank- en geluidsoverlast ook genoeg hadden gekregen.  Zij slaakten op zondag 9 december 1906 na afloop van de onderhandelingen in de onderhandse verkoop en het wegvoeren van de hele mikmak, volgens de pers een gezamenlijke zucht van verlichting.

Annonce in het Haarlems Dagblad van 27 januari 1907 - Herman Geissler
Bijna symbolisch is deze piepkleine annonce in het Haarlems Dagblad van 29 januari 1907 in een overzicht van afgesloten rechtszaken

Geraadpleegde bronnen

– Zeeuws Archief, arrondissementsrechtbank Middelburg 1906, civiele rechtspraak, faillissementsdossiers.

– Hulsterblad nr.2162 (15-09-1906), nr. 2163 (22-09-1906), nr. 2164 (29-09-1906), 2165 (06-10-1906), nr. 2168 (27-10-1906), nr. 2174 (08-12-1906), nr. 2175 (15-12-1906).

– Zelandia 29-09-1906, 03-10-1906, 03-11-1906, 01-12-1906, 05-12-1906, 12-12-1906

– Amersfoortsch Dagblad 08-12-1906

– Haarlems Dagblad 08-10-1906, 07-12-1906, 29-01-1907

– Middelburgsche Courant 15-11-1906, 05-12-1906, 10-12-1906, 11-12-1906, 27-12-1906, 11-01-1907.

– Nieuwe Zeeuwsche Courant 09-11-1906. – Vlissingsche Courant 30-11-1906.

Deel van een anonieme pentekening met het vertrek van het Spaanse garnizoen na de inname van Hulst door Frederik Hendrik in 1645

Een beeld van een aftocht

Inleiding 

In dit artikel wordt de uittocht van het Spaanse garnizoen als gevolg van de verovering van Hulst door Frederik Hendrik in 1645 besproken aan de hand van drie typen primaire bronnen uit of net na 1645.


1. De capitulatievoorwaarden betreffende het Spaanse garnizoen van Hulst.

2. Twee oggetuigenverslagen:
  – een van een legerpredikant die het beleg meemaakte.
  – een anoniem handschrift met een beknopte rapportage van het beleg.

3. Drie pentekeningen met een impressie van het vertrek van het Spaanse garnizoen van Hulst.

Afbeelding 1

Het begin van een anoniem,  ongefolieerd 1en ongedateerd handschrift met een verslag in kroniekvorm van het beleg van Hulst in 1645.


Het verslag vangt aan met:
Verclaringe van de meeste ende notabelste geschiedenissen voorgevallen gedurende de eenendertigh dagen belegh der stadt hulst (…) 

(Zeeuws Archief Middelburg, Handschriftenverzameling nr. 4146)

Indeling van het artikel.

Hoofdstuk 1.
Plaatst de aanval op Hulst in het historisch kader van de Nederlandse Opstand.
Hoofdstuk 2.
Bespreekt het toenmalige gebruik van de overwinnaar om de verliezer vrij en eervol weg te laten trekken.
Hoofdstuk 3.
Bevat het hoofdonderwerp: de vrije uittocht van het Spaanse garnizoen uit Hulst.
Hoofdstuk 4.
Zet ter vergelijking de capitulatievoorwaarden bij de inname van Hulst in 1794 tegenover die in 1645.

Hoofdstuk 1    Nu is de haag verschrikkelijk door de hulst 2.

Johannes Looff had sinds 1634 een vaste betrekking in Middelburg als stempelsnijder bij de Munt van het gewest Zeeland in de Republiek der Verenigde Nederlanden.

Afbeelding 2

Voorbeeld van de onderkant van een muntstempel, bestaande uit een cilindervormig stuk staal. De stempelsnijder of graveur heeft met een graveerstift letters (in spiegelschrift) en een randversiering verdiept uitgesneden, in dit geval ‘stad utrecht 1710’. Met deze muntstempel zijn zo veel munten geslagen (gestempeld), dat het geplette metaal aan de slagzijde (achterkant foto) uitstulpt.

(collectienederland.nl, Centraal Museum, Utrecht)

Het inkomen van Looff uit zijn betrekking bij de Zeeuwse Munt was dermate bescheiden, dat hij regelmatig historische gedenkpenningen ontwierp en verkocht in eigen beheer. Op deze wijze speelde hij handig in op de opzienbarende successen van Frederik Hendrik, Prins van Oranje, in het eindstadium van de Nederlandse Opstand tegen de wettige landsheer, de koning van Spanje.

Afbeelding 3

De beeldzijde van de door Johannes Looff gegraveerde herinneringspenning van de inname van Hulst in 1645. Bovenaan op de banderol (het tekstlint) staat de Latijnse tekst ‘nunc sepes horrida rusco’ (nu is de haag verschrikkelijk door de hulst), vrij vertaald: nu draagt ook de vesting Hulst als een haag van hulst bij tot de verdediging van de Republiek. Onder deze titelspreuk houden twee putti (mollige naakte baby’s) het stadswapen vast. In het midden het profiel van de stad achter een dubbele wal met links van het midden de Gentse Poort met een ravelijn ervoor. De markante gebouwen zijn uitvergroot en met grote precisie gegraveerd. Onderaan de munt wemelt het in Frederik Hendrik’s hoofdkwartier van de militairen, inclusief de prins te paard, bevelen gevend met de commandostok in de linker arm. Links midden en onderaan braken een aantal vurende batterijen veel rook uit. Linksboven is een fors projectiel met een boog onderweg naar de stad. Alsof er van een strijd geen sprake is, kijken rechtsonder twee paarden van dichtbij naar het geschut, terwijl de overal in de polders aanwezige ganzen onverstoorbaar grazen: oorlog en idylle naast elkaar!

 (Teylersmuseum, Haarlem, collectie Pieter Teyler van der Hulst, objectnr. TMNK 00505)

Als opperbevelhebber van het ‘Staatse Leger’ slaagde Frederik Hendrik er tussen 1625 en 1645 in om het relatief kleine grondgebied van de Republiek aanmerkelijk uit te breiden met de inname van een indrukwekkende reeks steden in het huidige Limburg, Noord-Brabant en Zeeuws-Vlaanderen.
De verovering van vestingen ten zuiden van de Scheldemonding gaf de Republiek de mogelijkheid om deze rivier van twee kanten te beheersen. Zo kon de zeehandel van Antwerpen, dat tot het grondgebied van de Spaanse koning behoorde, worden beheerst en desgewenst belemmerd. In geval van oorlog was een blokkade vóór de Scheldemonding voldoende om militaire bevoorrading en versterking ten bate van de vijand(en) over het water onmogelijk te maken.
Alleen de sterke vesting Hulst ontbrak nog als laatste schakel in de strategische ketting. Tussen 1637 en 1645 liepen de aanvallen op deze stad liefst vier keer spaak. Bij de vijfde campagne van de Prins van Oranje gaf Hulst zich na een zware strijd van een krappe maand op 4 november 1645 over. Het was, zoals uit onderstaande argumenten blijkt, echt op het nippertje!
De koude maand november maakte het voeren van oorlog bijna niet meer mogelijk. In het Duitse Münster waren inleidende vredesonderhandelingen begonnen om een aantal oorlogen in Europa tegelijk te beëindigen. De Republiek zou twee maanden later, in januari 1646, bij deze onderhandelingen aanschuiven. Met de verovering van Hulst had men bij de besprekingen meer ‘munitie’ m.b.t. de aanspraken op het grondgebied. Het gewest Holland, dat verreweg het meeste geld bijdroeg aan de oorlogvoering, wilde zo snel mogelijk van deze hoge kostenpost verlost zijn. De langdurige campagne had de gezondheid van Frederik Hendrik danig ondermijnd. 

Afbeelding 4

 (Rijksmuseum, Amsterdam, objectnr. SK-A-254)
Schilderij uit ca. 1632 uit het atelier van Johan Jansz. van Mierevelt (1566-1641).

De admiraliteit (marine) bestelde voor zijn raadkamer in Rotterdam bij Johan van Mierevelt een schilderij van Frederik Hendrik. Hetmoest natuurlijk een representatieve voorstelling zijn van een zelfverzekerde en krachtige legerleider. Het eerste werd bereikt door de gezichtsuitdrukking, het tweede door de Prins te steken in een pronkharnas, met de commandostaf in de rechterhand. Ten tijde van het vervaardigen van het schilderij moest de zegetocht van Frederik Hendrik nog beginnen. 

De zwaar bevochten inname van Hulst was een dankbaar object voor kunstenaars om dit illustere en aan Staatse kant luid bejubelde feit te vereeuwigen, ieder vanuit zijn vakgebied en interpretatie. Bij Johannes Looff was het kunstvoorwerp – zoals we zagen – een herdenkingsmunt met  als beeldenaar een impressie van Hulst in het heetst van de strijd (afb. 3 met bijschrift). Kunstschilder en graveur Jan Martszen de Jonge gaf een prent uit met als thema de vrije uittocht van het Spaanse garnizoen uit Hulst, daags na de overgave. Hij volgde voor zijn impressie nauwkeurig de door Frederik Hendrik opgelegde capitulatievoorwaarden, op grond waarvan het vertrek van de militaire bezetting van de vestingstad was toegestaan. 
Nog drie andere prenttekenaars hebben eigen illustraties vervaardigd, die mogelijk naar het voorbeeld van het (niet meer bestaande) origineel van Martszen de Jonge gemaakt zijn. Deze pentekeningen zijn in dit artikel gebruikt. Zij geven op aanschouwelijke wijze samen ‘Een beeld van een aftocht’.

Hoofdstuk 2     Een capitulatie met etiquette

De gevechten van 5 oktober 1645 tot 4 november 1645 om het bezit van Hulst tussen de militaire commandant van de stad, gouverneur Jacques de Haynin, seigneur du Cornet en Frederik Hendrik van Oranje, waren voor de strijdende partijen en voor de burgerbevolking een ware verschrikking. Het aantal gesneuvelden en gewonden was buitengewoon groot, de voedselvoorraad in de vesting gerantsoeneerd en opnieuw trof Hulst het drama van een deels in puin geschoten stad:

De Stadt is seer gheschent (insonderheydt ’t Klooster vande Recolletten) van ’t schieten van ’t Canon/en vande Granaden. wordt gheseyt dat gheduerende dese Belegheringhe uyt het Quartier van sijn hoogheydt (boven de Granaden in grooten ghetale) seven duysent acht hondert en vijfenveertigh Canon schoten met vierentwintigh Stucken en uyt het Quartier van de heer van Brederoode vijf duysent ses hondert en twee-en-vijftigh schoten met thien Stucken zijn ghedaen. Een Granaedt vallende in de Stadt heeft wech ghenomen een Burgher met sijn Vrouwe en vier kinderen[ note]Beuckelaer, ongefolieerd; Cornelius Beuckelaer maakte als veldpredikant in het leger van de Prins van Oranje in 1645 de belegering  van Hulst mee.[/note].

Op 2 november stuurde Frederik Hendrik een trompetter naar gouverneur De Haynin met de sommatie om Hulst op alle redelijke en eerlijcke conditien over te geven 3. De koerier werd weliswaar met alle egards ontvangen, maar keerde toch onverrichterzake terug; een capitulatie werd resoluut van de hand gewezen. Maar al in de vroege ochtend van de volgende dag, toen de  verdedigers het Staatse leger van alle kanten zagen naderen voor een massale stormaanval, werd wijselijk alsnog ‘de chamade geslagen’4. In de loop van de middag maakte een delegatie uit de stad zijn opwachting in het kampement van Zijne Hoogheid. De afvaardiging kwam niet onvoorbereid ter vergadertafel, want de gouverneur had op 28 oktober in het geheim aan het stadsbestuur verzocht een verlanglijstje op te stellen voor de eventuele capitulatiebesprekingen:

(…) heeft den heere gouverneur in stilte ontboden aen de schepenen deser stede dat sij souden willen beginnen te stellen poincten en artickulen van t gene sij nu toecomende tijden souden willen int parlement proponeren (…) 5.

De afvaardiging bestond uit kapitein Montamon namens het garnizoen, pastoor-deken Heyndrick Hesius namens de r.k. geestelijkheid en baljuw François van der Burgh namens het stadsbestuur. Na 24 uur onderhandelen was het op 4 november rond het middaguur duidelijk, dat de overwinnaar de capitulatievoorwaarden had gedicteerd. De stad werd beschouwd als bezet gebied en kwam daarom onder het directe gezag van de Republiek te staan. De hervormde kerk werd de bevoorrechte godsdienst. De bepalingen betreffende het garnizoen was echter een heel ander hoofdstuk. Hier was de naar huidige maatstaven een wat vreemde vorm van etiquette toegepast, waarbij de overwinnaar aan de militaire bezetting van een stad een vrije en eervolle aftocht kon verlenen. Dit  was tactisch gezien een nadeel, omdat de overwonnen militairen zich weer bij de vijand aansloten. Toch kwam deze geste zeer regelmatig voor en werd ingegeven door het principe dat de onfortuinlijke, maar strijdbare tegenstander de krijgseer verdiende.  Blijkbaar heeft de deputatie uit Hulst de onderhandelingsruimte in dit opzicht ten volle benut, want Frederik Hendrik gunde het garnizoen de meest ‘ridderlijke’ aftocht, die binnen dit gebruik mogelijk was. De wijze, waarop en de volgorde waarin het garnizoen de stad zou verlaten, was in een ‘ceremonie protocollair’ nauwkeurig  vastgelegd volgens de betreffende capitulatieartikelen.

Op 5 november, daags na het ondertekenen van de overgave, blies de Spaanse militaire bezetting van Hulst de aftocht!

Hoofdstuk 3   Een enkeltje Gent en een enkeltje Antwerpen

Eerder al, op 12 oktober 1645, een week na het begin van het beleg van Hulst, was op een veel bescheidener schaal hoffelijk een vrije doortocht verleend. Gouverneur Jacques de Haynin had desgevraagd van Frederik Hendrik toestemming gekregen om zijn echtgenote Anne met hare jonckvrauwen (hun  kinderen) uit de stad te laten vertrekken. Opdat dit veilig kon gebeuren werden de vijandelijkheden gewoon even stilgelegd, zodat Ma Dame met hare suyte (gevolg) ende dry waghenen Bagagie veilig de stad kon verlaten en dwars door de stellingen van het Staatse leger naar Gent kon afreizen 6

Afbeelding 5

Het wapenschild  van het geslacht De Haynin, een rood getand kruis op een gouden achtergrond.

Het heraldisch blazoen symboliseert niet alleen adellijke macht, aanzien en rijkdom, maar ook de daaruit voortvloeiende verplichtingen en fatsoensnormen, zoals bijvoorbeeld het toestaan van een eervolle aftocht van een verslagen garnizoen. In dit geval van de edelman Van Oranje ten opzichte van de edelman De Haynin.

Noblesse oblige: adel verplicht!

Zoals het Frederik Hendrik als een goed edelman betaamt, kreeg Jacques de Haynin op de dag van de aftocht van het garnizoen van Hulst een voorkeursbehandeling en kon de kroniekschrijver optekenen, dat den Gouverneur/met sijn Bagagie en suite/ is vertrocken naer Gendt, waar hij zich bij zijn echtgenote kon voegen 7.
Op hem was niet het eerste capitulatie-artikel van toepassing, dat de militaire bezetting van Hulst uitsluitend toestond te marcheren naer de Stadt van Antwerpen door den regten weg 8. De pentekenaars, die de aftocht van het garnizoen afbeeldden, waren kennelijk goed op de hoogte, want op geen van de prenten komt De Haynin voor.
Op de vroege zondagmorgen van 5 november konden de legeronderdelen op meerdere locaties naar kerkdiensten te velde. Na afloop van de godsdienstoefeningen liet Sijne Hoogheyt eene Orangie Vlagge aan het kruis van de kerktoren bevestigen door een schaliedekker, als een voor ieder zichtbaar symbool van de nieuwe machthebber 9. Aansluitend groepeerde de complete ruiterij zich op zijn bevel in vol ornaat ten zuidoosten van de stad en stelde de bevelhebber zelf zich met zijn officieren daar tegenover op om het Spaanse garnizoen tussen hen door te laten afmarcheren.

Hett lange lint van het vertrekkende garnizoen vertoont zich in de sterk uitvergrote detailweergaven als een stripverhaal, zij het zonder de verhaaltrant in tekstwolkjes.

Afbeelding 6 (anonieme prent) 10.

Een gedeelte van de ‘Ruyterye van sijn Hoogheyt’  (= Frederik Hendrik), ‘gheheel inde wapenen’ opgesteld als erewacht voor het langs trekkende Spaanse garnizoen

Afbeelding 7 (prent atelier Visscher)

Tegenover de ruiterij had Frederik Hendrik zich met het militaire kader geposteerd. Hij wijst met de commandostaf, het teken van zijn macht en waardigheid, naar het voorbijtrekkende garnizoen. Rechts van hem (Pr. Wilhelmus) zijn zoon, de latere stadhouder Willem II, die hem sinds het Beleg van Breda in 1637 op zijn veldtochten begeleidde.

De beroepshalve aanwezigen en spontane toeschouwers kregen een lange en gevarieerde colonne voorgeschoteld, inclusief muzikale omlijsting, ten gehore gebracht door koperblazers en trommelslagers van het Staatse leger..

Afbeelding 8 (prent atelier Visscher)

In de pentekeningen zijn ter vergroting van de feestvreugde overal langs het parcours  klaroenblazers afgebeeld.  CornelisBeuckelaar, dominee te velde in het leger van de prins, betoonde zich uitermate tevreden over de trompettisten van het korps:
En dewijl het Garnisoen voorby onse Ruyteren op de heye passeerden wierden onse Trompetten gheblasen en maeckten soete accoorden / daer onder wierden ook de ketel-trommels vanden Rhijn-Grave gheroert / welcke een seer aenghename melodye maeckte’.
De door Beuckelaer genoemde, maar op de prent niet afgebeelde keteltrommen, waren halfronde met een tromvel bespannen pauken, die (onderling verbonden) aan weerszijden van een paard hingen. Blijkbaar beschikte het cavalerieregiment van Rijngraaf Frederik van Salm over trommelslagers te paard, die samen met de trompetters muzikale hulde brachten.

Afbeelding 9 (prent atelier Visscher).

Zelfs de onderdelen, die ver achteraan en dus heel klein in de stoet zijn afgebeeld, geven nog veel details. Het inzoomen is zo groot, dat de beelden iets onscherp worden. Op deze twee uitgelichte voorbeelden is te zien, dat er vóór de als erewacht aangetreden ruiterij bazuinblazers opgesteld waren. Zij droegen met hun lange blaashoorns het hunne bij aan het muzikale geschetter.

De organisatie van de uittocht van de militairen, waarvoor maar krap één dag beschikbaar was, moet een een logistiek hoogstandje geweest zijn. Bij de capitulatie op 4 november was vastgelegd, dat alle de Soldaten des selven Guarnisoens, soo te voet als te Paerde (…) met Wapenen ende Bagagie (…) met hare Meubelen en de Bestiael (dieren), van wat soorte die ook sijn naar Antwerpen mochten afreizen. Daar kwam ook nog een aantal stuks zwaar artilleriegeschut met bijbehorende munitie bij, alsmede zieken- en gewondentransport. Om deze omvangrijke lading en mensen te vervoeren bepaalde het akkoord, dat Wagenen ende Paerden, genoegsaam om hare voorsz. Bagagie te voeren, siecken en gequetsten tot Antwerpen (…) van sijn Hoogheyt (…) voorsien sijn 11
De prinselijke toezegging in dit capitulatieartikel vergde binnen de beschikbare tijd een haast onmogelijke hoeveelheid rollend materieel. Niettemin, den 5e novem waren s morgens alhier binnen gecomen 600 hollandsche wagens ome het guarnisoen uijt te voeren 12. Naast dit rollend materieel waren er ook karren met voerlieden uit Hulst gevorderd. Al deze benodigdheden werden door de overwinnaar betaald. De op de prenten genoemde aantallen zijn lager, dan in de schriftelijke bronnen, maar belopen nog altijd toch tussen de vier- en vijfhonderd voertuigen. Zowel de tekst- als beeldbronnen bevatten overeenkomsten, waaruit de vermoedelijke formatie van de stoet kan worden afgeleid. De verschillende onderdelen waren gelijkelijk over de colonne verdeeld: militairen te voet en te paard, rijdend oorlogstuig, specifieke legereenheden, het grote arsenaal aan karren en wagens (open en overhuifd, opgetast met alleen bagage, alleen met personen of een combinatie van beide), koetsen, escorterende militairen te paard van het leger van Frederik Hendrik en een keur aan individuele burgers.

Afbeelding 10 (Gemeentearchief Hulst, Stadsarchief, stadsrekening  A 241, folio 21).

Detail uit de stadsrekening van 1645-1646 met de bij de magistraat van Hulst binnengekomen nota van de heer ‘wagenmeester-generaal Onaert ‘ voor de levering van wagens met voerlieden voor het transport van bagage van het ‘conincx guarnisoen’.

Om alle afzonderlijke onderdelen van de lange stoet in één tekening goed in beeld te brengen, maakten de tekenaars hun prenten heel breed en smal.
De uittocht werd weergegeven als een lange slingerlijn door het landschap.  

Afbeelding 11a
(prent atelier Visscher).

Een van de drie pentekeningen, die als bron voor dit artikel zijn gebruikt. Aan de naden is te zien dat de prent uit drie afzonderlijke delen bestaat, die samengevoegd zijn. Dit is de enige van de drie tekeningen, die op de achtergrond met topografische herkenningspunten gemarkeerd is om de werkelijke route – in zuidelijke richting – aan te geven.

Afbeelding 11b (prent atelier Visscher)

Met de kwaliteit van de foto’s van het Rijksmuseum lukt het om zelfs de kleinste elementen van de prenten goed zichtbaar uit te vergroten. Hierboven vier topografische locaties op de tekening uit het atelier van Visscher. 
Bovenaan de kapel van Onze Lieve Vrouw Ter Eecken in Kapellebrug; midden links De Klinge; midden rechts Stekene; onder Voorhoute, dit is de locatie van het voormalige kasteel Voorhoute bij Stekene, waar nu de Voorhouthoeve ligt (direct naast de N 403/Voorhout).

Afbeelding 12
(prent atelier Visscher).

De honderden twee- en vierwielige voertuigen met paardentractie waren over de hele optocht verdeeld en  vormden daarin eindeloze clusters. Behalve voor vrachtgoed dienden de transportmiddelen ook voor de echtgenoten en kinderen van soldaten, gewonden en zieken; ook zij mochten krachtens de capitulatievoorwaarden de stad verlaten.
Midden in de lus van de stoet gaat het dagelijks leven gewoon door; mama is er even bij gaan zitten om haar kind te voeden, haar man staat naar haar toe gebogen. Dit intermezzo  zal verre van comfortabel zijn geweest, want het vroor toen overdag flink.

Afbeelding 13 (anonieme prent)

Als sterk uitgelicht detail komen op de afbeelding prominent in beeld:

links (vrnl) de voerman op de bok, de ruiter te paard, beide achter een colonne van huifkarren .

rechts de open wagen met opgetaste huisraad en dame met kind prominent . 

De vele honderden karren en wagens vereisten evenveel voerlieden en het aantal paarden overtrof dat van de voertuigen, omdat de grotere karren meer dan één trekdier hadden. Daar kwam nog bij dat in de capitulatie was bepaald, dat de vertrekkende militairen sullen met hun voeren twee halve Cartouwen, ende den grooten Mortier, ende Munitie van Oorloge daer toe nodigh, om met elcx drie scheuten (schoten) te doen: Ende tot dien eynde sullen van sijn Hoogheyt met peerden voorsien sijn, ende suffisante equipagie , omme die te brengen tot Antwerpen voornoemt 13.
Het was voor een overwonnen garnizoen een grote krijgseer als de in de bepalingen van de overgave was opgenomen, dat zwaar artilleriegeschut met enige munitie en verdere benodigdheden meegenomen mocht worden. Deze genereuze geste van de overwinnaar impliceerde wel veel extra paardentractie.

Afbeelding 14 (prent atelier Visscher).

Voor de twee halve kartouwen links boven en de grote mortier rechts onder zijn in de tekening samen zo’n dertig paarden ingespannen 14Het vervoer van grof geschut op zware affuiten over onverharde, vaak natte ondergrond, vereiste de nodige paardenkracht en zweepslagen van de wagenvoerders.

Van het aantal van ongeveer 1300 militairen van het Spaanse garnizoen bij het begin van het beleg was bijna de helft gesneuveld. Voor de overlevende manschappen, die de vesting Hulst mochten verlaten, was de wijze van de eervolle aftocht te voet of te paard tot in detail in de overeenkomst beschreven. Zij mochten wapenen ende Bagagie, vliegende Vendelen, Cogels in de Mont, brandende lonten aen beyde de eynden, ende hare Musquetten op de schouderen ende volle Bandeliers; Item met hare Meublen ende Bestiael meenemen 15.

Afbeelding 15

(rijksmuseum.nl, object. nr. BI-B-FM-008-3). J. de Gheyn, Wapenhandelinghe 16

Het laden van een musket was een tijdrovende bezigheid, omdat het kruit, de kogels en de afsluitprop via de loop moesten worden aangebracht en met een laadstok aangestampt. Daarna werd een stuk brandende lont in de geweerhaan geklemd en dan was het geweer schietklaar. Het toestaan van musketten op de schouder, kogels in de (vuur)mond, volle bandeliers 17 en brandende lonten voor de ontsteking was de meest uitgebreide versie van een eervol wegtrekken van een verslagen strijdmacht. De soldaten waren op deze wijze immers ‘in staat van paraatheid’, klaar om te vuren.

De voetsoldaten liepen aaneengesloten per vendel 18, te herkennen aan de wapperende (‘vliegende’) vaandels 19. De eerste vendels in de stoet behoorden tot de regimenten van kolonel Gerardijn, de graaf Van Mouscron en Philips van Lannoy, graaf van La Motterie. Zij mochten vóór de andere vendels in de optocht paraderen, omdat zij erin geslaagd waren vlak voor het begin van de belegering van Hulst, vanuit Antwerpen in de vesting  binnen te komen 20. Op de pentekeningen zien we ze niet als herkenbare eenheden, maar volgens dominee Beuckelaar, die als veldprediker de belegering van Hulst en de aftocht van het garnizoen meemaakte, liepen er veel jongens uit Hulst en omgeving mee, die het prachtig vonden om een tijdje mee te mogen marcheren en wapens en ander gerief van de infanterie te dragen.

Afbeelding 16 (anonieme prent).

Op de pentekeningen van de uittocht herkent men de afzonderlijke vendels aan hun vliegende vaandels. Volgens de legenda van deze prent hoort bij de letter F een vendel musketiers. Met de musketten over de schouder. lopen zij als een gesloten blok rond de fier omhoog gestoken vaandels van hun vendel. De directe achtergrond wordt gevormd door een woud aan lange lansen, de pieken van de piekeniers.

Afbeelding 17 (anonieme prent)

Het regiment van de graaf van Mouscron, in de impressie van de tekenaar een groep zwaar geharnaste ruiters, rijdend met gesloten vizier.
De voorste ruiter met hoed en pluim was overigens niet de graaf van Mouscron zelf, die zwaargewond in de koets werd vervoerd (zie de bijschriften bij de afbeeldingen 18 en 19).

Afbeelding 18 (prent Pieter Nolpe).

De aftocht van de graaf van Mouscron was noch eervol noch heldhaftig. In plaats van fier gezeten te paard aan het hoofd van zijn ruiterafdeling, zat hij met een doorboorde schouder in een koets (op de afbeelding boven de koets staat ‘Colonel Mouscrō gequest’). Op 30 oktober, slechts vijf dagen voor het staakt het vuren, was hij  door een musketkogel geveld. Het luxe vervoer mocht niet baten, want de graaf overleed enige dagen later in Antwerpen aan de gevolgen van zijn verwonding. Op deze ets van Pieter Nolpe kijkt de kolonel door deuropening naar buiten; de andere prenttekenaars onttrekken hem aan het zicht met een geheel geblindeerde koets (zie afbeelding 19 hieronder)

Afbeelding 19 (anonieme prent)

Links achter bij de letter K komen de musketiers van  het regiment van de graaf van La Motterie aanzetten . Op de voorgrond een andere versie van het rijtuig van de gewonde graaf van Mouscron (letter P). De tekenaar van deze prent heeft de koets met zwaar doek geblindeerd weergegeven. De koetsier is erg goed ingepakt en dat is geheel in overeenstemming met de weersgesteldheid van 5 november 1645, de dag van de aftocht: het vroor, dat het kraakte.

Afbeelding 20
(atelier Visscher).

Het regiment Duitsers in Spaanse dienst onder kolonel de Gerardijn trekt voorbij. Op de voorgrond lijkt een zittende  toeschouwer te wijzen naar de rechtse figuur bij de letter L, een individueel met de militairen meelopende katholieke geestelijke. Bij de gereformeerden was ‘paep’ het gangbare scheldwoord voor de r.k. geestelijkheid, afgeleid van de aanroeping van de paus (Papa). Voor hen was er geen eervol vertrek. Artikel II van de capitulatie bepaalde, ‘dat de Gereformeerde Religie ende geene andere in de selve Stadt publycquelijck sal werden geexerceert’ 21. De katholieke clerus werd daarom zonder pardon meteen de stad uit gejaagd.

Afbeelding 21

Op alle drie de prenten zijn verspreid over de optocht individuele r.k. geestelijken afgebeeld, die de stasd verlaten.

De afmars mocht nog zo genereus zijn, hij was allerminst een vrijblijvende aangelegenheid. Een militair escorte te paard van de Prins van Oranje moest erop toezien, dat heel het krijgsvolk in Antwerpen aankwam, zoals bij de overgave was bepaald. Als waarborg hield men in Hulst twee legerkapiteins van het Spaanse garnizoen in ostagie (in gijzeling) tot het escorte en de gevorderde transportmiddelen en voerlieden zouden zijn teruggekeerd. 

Afbeelding 22

Her en der zijn langs het slingerende parcours ruiters van het begeleidende militaire escorte ingetekend.

Het achtste artikel van de capitulatie-overeenkomst voorzag in het vrije vertrek van burgers uit de regio, die om verschillende redenen gedurende de belegering in de stad zaten opgesloten. Het luidde:
Alle de Huys-luyden van ’t Landt van /waes, die gecommandeert sijn geworden voor de Belegeringe, om op de Wagt te komen in de voorsz. Stadt met haere Wapenen, ende daer in sijn geslooten geweest, sullender vry uyt mogen gaen, met haere voorsz. Wapenen ende Bagagie, een yder na sijn Dorp, alsoock alle andere Huysluyden die daer henen gevlucht sijn 22. Kennelijk was een aantal van hen gesommeerd geweest om werk te verrichten ten bate van de verdediging van de stad, terwijl anderen hun heil in de vesting hadden gezocht, bang voor de naderende legermacht van Frederik Hendrik. Niet dat het zo veilig was in een belegerde stad, maar waar moest je anders heen?
De prenttekenaars hebben zich uitgeleefd met een bonte schakering aan burgers, die samen met het garnizoen de stad verlieten.

Afbeelding 23 (prent Pieter Nolpe).

Onder de vluchtelingen, die Hulst nu mochten verlaten, waren heel wat boeren uit de omgeving, die met al hun vee de stad waren binnengekomen. Met hun grote voorraad vers vlees vormden zij een bijzonder welkome aanvulling voor de proviandering van de flink toegenomen bevolking van de stad. Door de vooraf goed georganiseerde rantsoenering kon de magistraat een uithongering voorkomen. Het aantal stuks hoornvee, dat op 5 november 1645 huiswaarts keerde was uiteraard behoorlijk afgenomen.

De afbeeldingen 24 t/m 30: details uit de verschillende pentekeningen.

Afbeelding 24 

Een gezin van man, vrouw en kind (bovenste prentfragment) en twee vrouwen met ieder een kind (onderste twee fragmenten) keren huiswaarts. Waar de figuren hun gezichtsuitdrukking tonen, is de doorstane ellende goed aan te zien.

Op de aftocht van het Spaanse garnizoen uit Hulst waren van heinde en verre veel mensen afgekomen om niets van dit spektakel te missen. De overweldigende belangstelling was erg opmerkelijk, omdat de capitulatie op 4 november was getekend en de uittocht aansluitend op 5 november plaatsvond. Het nieuws moet zich dan over de korte, maar ook grotere afstand als een lopend vuurtje hebben verspreid. Volgens van Lansbergen (…) heeft opstont en al eer de Spaensche uyttogt nog gebeurde, d’oogen der Nieusgierige soo uyt Zeelandt, Brabant als andere Plaetsen, in groote menigte herwaerts gebracht (…). De nieuwsgierige toeschouwers kwamen dus ook van veel verder weg en dat terwijl het bar koud was. De tekenaars hebben in hun artistieke vrijheid van de publieke belangstelling een zondagmiddaguitje in een pastorale sfeer gemaakt.

Afbeelding 25

Er werd gezellig gekletst…

Afbeelding 26

…liggend en zittend op de grond een meerschuimend pijpje gerookt…

Afbeelding 27

…vanuit de eigen reiswagens naar de optocht gekeken onder toeziend en goedkeurend oog van – naar het lijkt – de  ceremoniemeester…

Afbeelding 28

…een bierkroes geleegd bij het mobiele café…

Afbeelding 29

…een dansje gewaagd…

Afbeelding 30

…en een kaartje gelegd.

Na afloop van de manifestatie  kwam er voor veel toeschouwers een vervelende ontnuchtering. De toeloop van mensen was zo groot, dat velen in de stad geen logies konden krijgen om de nacht door te brengen. De dag, die al erg koud geweest was, werd gevolgd door een nog koudere nacht, waarin sommigen zelfs doodvroren (…)die by honderden, als van geen Logijs konnende voorsien werden, op de straeten moesten vernagten, in groote koud’ en ongemack, door de felle Vorst die ’s nachts nae gemelte uyttocht begon 23. De onherroepelijke gevolgen van het gedwongen kamperen in de open lucht bleven niet uit: (…) des nachts onder blaeuwen hemel/en onder de wagenen inde groote koude en vorst hebben moeten blijven leggen/daer van menichte t huys komende in sware sieckten zijn ghevallen en eenighe ghestorven 24.

Hoofdstuk 4   Een capitulatie zonder etiquette

Anderhalve eeuw later, op 23 oktober 1794, verscheen er weer een groot leger voor Hulst,  kreeg de vestingcommandant ook weer de sommatie zich over te geven en ook nu capituleerde de stad. Van een vrije aftocht van het garnizoen van Hulst was ditmaal helemaal geen sprake, maar de omstandigheden waren dan ook totaal verschillend.
De in 1789 begonnen Franse Revolutie was volkomen geradicaliseerd en vocht met toenemend succes tegen zowat alle Europese machten een verwoede oorlog uit. Deze grootschalige oorlogvoering was mogelijk geworden door een recente, uit nood geboren, Franse vondst: de invoering van de massale dienstplicht. De anti-Franse coalitie van Europese vorsten, die nog met huurlegers vocht werd dan ook relatief snel overweldigd.
Aan de Franse revolutionaire legers waren ‘politieke commissarissen’ toegevoegd, die de krijgsmacht en met name het militaire beroepskader scherp in de gaten hielden. De Franse commandanten wisten donders goed, dat de instructies uit Parijs stipt uitgevoerd moesten worden en waagden zich niet aan hoffelijkheden tegenover de vijand. Het gebruik van een eervolle vrije aftocht van de militaire bezetting van een stad was voltooid verleden tijd.

Afbeelding 30 (veilingcatalogus gazette-drouot)
Portret van Claude Ignace François Michaud door Louis Leopold Boilly

De generaals van de Franse revolutionaire legers hadden, in tegenstelling tot Frederik Hendrik  in 1645, geen enkele speelruimte  voor welke coulance tegenover de vijand ook. Er moest gewonnen worden en daar paste het terugsturen van militairen, die zich hadden overgegeven, niet in. Iedere afwijking van de orders van het revolutionaire regime werd streng gestraft. Een capitulatie met etiquette was met de Franse Revolutie passé. Claude Michaud, een van de divisiecommandanten onder generaal Pichegru, die krachtens zijn oppercommando over het Armee du Nord de aanval op de Republiek leidde, gaf zijn ondergeschikte commandanten dan ook strenge capitulatievoorwaarden mee voor de in te nemen steden. 

De wijze, waarop de militaire bezetting van Hulst zich in 1794 overgaf, verschilde hemelsbreed van die in 1645, toen de vesting was voorzien van een groot en goed toegerust garnizoen en pas capituleerde na een maand van hevige strijd.
In 1794 echter waren na de inname van Sluis de militaire bezettingen van Terneuzen, Axel en Hulst zo goed als weggehaald en de vestingen daarmee feitelijk al opgegeven.
De pas 29-jarige vestingcommandant Felix Abraham Cassa maakte zich geen enkele illusie en ging met het hem overgelaten schamele restant van garnizoen en geschut geen gevecht aan met de grote Franse strijdmacht.
Op 23 oktober 1794 liet Christophe Merlin, de adjudant 25 van Claude Michaud, divisiegeneraal van het Armée du Nord onder het bevel van Jean-Charles Pichegru, zich bij commandant Cassa in Hulst aandienen. Voor beleefde plichtplegingen kwam hij niet en onderhandelingsruimte gaf hij niet. Namens generaal Michaud confronteerde hij Cassa met de schriftelijke eis tot overgave, inclusief een opgave met de exacte omvang van het minimale garnizoen en de uiterst beperkte verdedigingsmiddelen, waarover de militaire bezetting in Hulst beschikte. De luitenant kon zich daarom maar beter overgeven, want si vous refusez d’obeir à ma sommation (…) je ferai peser sur la Guarnison ma vengeance de la Republique, mes mesures sont si bien prises qu’aucun Militaire ne scauroit m’echapper 26.
(als U weigert aan mijn bevel te gehoorzamen, zal de wraak van de Franse Republiek het garnizoen zwaar treffen en geen enkele militair zal aan mijn voortreffelijke maatregelen in dezen kunnen ontsnappen).

Afbeelding 31 (anoniem, 19e eeuw)

Adjudant Christophe Merlin was bevoegd om namens generaal Michaud te onderhandelen over de capitulatievoorwaarden met gedelegeerden van de stad Hulst. Zijn instructies ter zake waren echter zo strikt gesteld, dat feitelijk alleen een door de generaal opgesteld dictaat mocht worden getekend.

Voor de vorm mocht er een wensenlijstje aan de Fransen worden overhandigd. Dat had het stadsbestuur van Hulst vooraf al opgemaakt en heel netjes verdeeld in twee kolommen, links de in het Frans gestelde voorstellen en rechts de ruimte voor het Franse antwoord. Uit vraag en antwoord van artikel 1 bleek al direct, dat er van serieuze onderhandelingen totaal geen sprake was.

Afbeelding 31 (GAH SA 19)
Gedeelte van de capitulatievoorwaarden tussen de Franse adjudant Merlin en de vestingcommandant van Hulst, Felix Cassa eind oktober 1794.

transcriptie voorstel Hulst:
Le commandant remettra les clefs de la ville à condition, qu’il sorta de la ville avec sa Trouppe, Armes, et Bagages, appartenants, et qu’on lui fournisse dans 24 heures, au plus tard les barques necessaires à Walzoorden, pour etre conduit à l’Isle du Sud Beveland, ou par faute des Barques par un autre chemin convenable

antwoord van Merlin:
Le commandant de la ville de Hulst remettra dans le courant de la Journée aux Trouppes Françaises la ville de Hulst et toutes les postes.

vertaling voorstel:
De commandant zal de sleutels van de stad overgeven op voorwaarde, dat hij de stad mag verlaten met zijn troep, wapens en bijbehorende bagage en dat men hem binnen ten laatste 24 uur voorziet van de noodzakelijke boten in Walsoorden om naar het eiland Zuid  Beveland te varen of bij gebrek aan vaartuigen via een andere geschikte weg.

vertaling antwoord:

De commandant van de stad Hulst zal in de loop van de dag de stad en alle gevechtsposten overgeven aan de Franse troepen. 

Met zeer summiere antwoorden torpedeerde Merlin vrijwel alle capitulatievoorstellen van de stad Hulst en waar hij dat in een enkel geval niet deed, voegde hij er aan toe, dat de toezegging nooit in strijd mocht zijn met de belangen van de Franse Republiek. 

BRONNENLIJST

1.
Pentekeningen van de vrije aftocht van het Spaanse garnizoen.

1a.
Atelier van Claes Jansz. Visscher (II), Amsterdam, Den tocht van t ‘Spaens guarnesoen uyt Hulst den 5. November M.VIeXLV.
Pentekening naar een origineel van Jan Martszen de Jonge (vermeld op tekening).
Rijksmuseum, objectnr. RP-P-OB-81.565.
1b.
Anoniem, toegeschreven aan Jan Martszen de Jonge, Afbeeldinge op wat wyse het Spaens Garnisoen uyt de stadt Hulst is vertrocken. Den 5 November 1645, linkerhelft en rechterhelft, gedrukt Breda, 1646.
Rijksmuseum, collectie RP-P-OB-81.556E/F.
1c.
Pieter Nolpe, Uyt Toocht der Stadt Hulst. Amsterdam, 1645, linkerhelft en rechterhelft.
Rijksmuseum, objectnr. RP-P-OB-81.566a/B

2.
Anoniem,
Verclaringe van de meeste ende notabelste geschiedenissen, voorgevallen gedurende de eenendertigh dagen belegh der stad Hulst binnen deselve stadt.
Handschriftenverzameling Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen, 1400-1999, nr. 4146, Zeeuws Archief, Middelburg.

3.
Gemeentearchief Hulst, Stadsarchief, nr. 19 (GAH SA 19),
Resolutieboek der Stad Hulst, begonnen den 23ste oktober 1794. Ten tijde dat deeze stad en jurisdictie van dien, onder de beheering der Fransche Republiek is gekoomen, eindigende den 28 december 1795.

Literatuurlijst

Beuckelaer, Cornelius,
Schrick van Vlaenderen en Brabandt, Middelburg 1646.

Bizot, Pierre,
Medalische Historie der Republyk van Holland, Amsterdam 1690.

Kernkamp, G.W.
Prins Willem II, Amsterdam 1963.

Lansberghe, Jacob van,
Beschryvinge van de stadt Hulst (…), ’s Gravenhage, 1687.

De Man, M.G.H.,
Het leven en de werken van Johannes Looff, stempelsnijder en graveur te Middelburg, Middelburg 1925, ongefolieerd.

Orden, G. van (e.a.),
Algemeen overzigt der penning- en muntverkoopingen in Nederland van 1839 -1842  in:
P.O. van der Chijs (ed.), Tijdschrift voor algemeene munt en penningkunde 1557-1667, Tweeden Deels, 1e en 2e Stuk.deel 2, 1839-1841.

2.1 Zomer 1914: Een ontstellend onbekommerde vakantie

2. INLEIDING: ACHTERGRONDEN VAN DE IMMENSE VLUCHTELINGENSTROOM

2.1 Zomer 1914: Een ontstellend onbekommerde vakantie

Op dinsdag 4 augustus 1914 meldde George Levin uit Berlin-Charlottenburg zich bij de gemeentesecretarie in Hulst voor een ‘reispas’ voor hem, zijn echtgenote en hun beider chauffeur voor de doorreis door Nederland naar Duitsland. Het drietal was de vorige dag uit België aangekomen en vertrok, na de nacht in hotel De Graanbeurs te hebben doorgebracht, ’s morgens bij het ochtendkrieken. Geen moment te vroeg, want juist deze ochtend, zo rond ontbijttijd, hadden zijn landgenoten de Belgische grens overschreden en wie nu als Duitser, Oostenrijker of Belg van Duitse afkomst niet maakte dat hij uit Nederland wegkwam, werd zonder pardon het land uitgezet.
Uit het Verblijfregister van de gemeente Hulst is niet op te maken wat de Levins in België deden, maar met eigen ‘automobiel’ en privéchauffeur behoorden zij mogelijk tot de welgestelde Duitsers, die traditiegetrouw in groten getale de zomer aan de kust in België en Nederland doorbrachten. Dit jaar was juli uitzonderlijk warm en het prachtige weer zette in augustus door. Het beloofde een zomer te worden om nooit te vergeten!

Afbeelding 2
(prentbriefkaart, Ostende, vue sur la plage (Oostende, strandgezicht, bron onbekend).

Ondanks de mobilisatie op 1 augustus 1914 genoten veel Belgische en buitenlandse vakantiegangers  aan de Belgische kust van het prachtige zomerweer.

Aan de Belgische en Nederlandse stranden vertoefden naast heel wat Duitsers ook veel gegoede Belgen, vooral uit Wallonië. Iedereen genoot ontstellend onbekommerd van het ongekend fraaie weer. De start van de vakantie op 1 augustus, het was nog weekend ook, zorgde voor een massale Belgische uittocht naar zee. Onbegrijpelijk was de uittocht wel, want de dag ervóór had de Belgische regering de algemene mobilisatie afgekondigd 1. Drie dagen later werd België op dinsdagmorgen 4 augustus meegezogen in de ‘Groote Oorlog’ en dit kwam bij de onvoorbereide bevolking als een mokerslag aan.
Vanaf de eerste uren strijd sloegen de Belgen op de vlucht met een snelheid en intensiteit, die zijn weerga niet kende: een stoet van verdwaasden en ontredderden, sleepend langs wegen en landen en luchten een striemende aanklacht tegen de gruwelen van den oorlog, een opgejaagde kudde van wrokkende gedachteloozen, voortgestuwd door de primitiefste zucht naar zelfbehoud buiten de verschrikkingen van granaatscherf en bom, moord en brand 2. In het laatste kwart van 1914 zouden meer dan één miljoen Belgen, meest Vlamingen, één zesde van de toenmalige bevolking, een goed heenkomen in Nederland zoeken. Daarnaast weken nog zo’n 325.000 man, vooral Walen, uit naar Frankrijk en staken 162.000 mensen over naar Engeland.
De zo zorgeloos begonnen vakantie was abrupt omgeslagen in Vacances Macabres.

2.2 Vooral geen zorgen voor den tijd

2. INLEIDING: ACHTERGRONDEN VAN DE IMMENSE VLUCHTELINGENSTROOM

2.2   Vooral geen zorgen voor den tijd

Dat vakanties niet werden uitgesteld of afgebroken was verklaarbaar, want het leek er zelfs in de loop van juli in de verste verte nog niet op dat een eventuele Europese oorlog ook België zou treffen.
De aanleiding tot de Weereldbrand lag ver weg op de Balkan en was al zo goed als vergeten. Op 28 juni ‘s middags sloeg, figuurlijk gesproken, daar de bliksem in. Het Hulsterblad van 4 juli meldde: In den namiddag van j.l. Zondag verspreidde de telegraaf de ontzettende tijding over de wereld dat de aartshertog en zijn gemalin te Serawejo 1, de hoofdstad van Bosnië waren vermoord . De beoogde Oostenrijkse troonopvolger Franz Ferdinand bracht met zijn echtgenote een officieel bezoek aan Sarajevo. Over niet al te lange tijd zou hij de hoogbejaarde keizer Franz Jozef opvolgen en daarom maakte hij een rondreis door het uitgestrekte Oostenrijk-Hongarije. Bosnië, dat pas sinds 1908 tot Oostenrijk behoorde, was gewoonweg geannexeerd. Deze inlijving was tegen het zere been van buurland Servië, dat soortgelijke aspiraties had. Ook in Bosnië waren velen verontwaardigd en de heetgebakerde Bosnische student Gavrilo Princip schoot die zondag met dodelijke precisie raak.

Afbeelding 3 (theconversation.com)

De laatste foto van aartshertog Franz Ferdinand van Oostenrijk en zijn vrouw Sophie in levenden lijve. Zij verlaten hier het stadhuis van Sarajevo om plaats te nemen in een cabriolet. Door het neergeklapte opvouwbare dak was het echtpaar zo’n vijf minuten later een gemakkelijke schietschijf. De dodelijke schoten zouden ruim een maand later ook België in de Eerste Wereldoorlog meeslepen en aan het begin ervan voor een blinde vluchtelingengolf naar onder meer Zeeuws-Vlaanderen zorgen.

De Oostenrijkse regering was ziedend: In de officiële kringen te Weenen wordt verklaard, dat men van nu af de zekerheid heeft dat te Belgrado het middelpunt der samenzwering ligt. Is zulks het geval dan is het mogelijk dat de Oostenrijksche regering ertoe genoopt wordt van de Servische te vorderen dat zij de noodige maatregelen neme tegen de woelgeesten, teneinde een onrustwekkenden toestand te doen ophouden las men in Het Hulsterblad op 11 juli 2.
In Wenen nam men gemakshalve dus aan dat de regering in Belgrado, de hoofdstad van Servië, achter de moordaanslag zat en hierdoor kon de sinds 1908 bepaald gespannen relatie tussen beide landen tot een gevaarlijke escalatie leiden. Toch gebeurde er na de moordaanslag wekenlang niets, zo leek het althans voor de buitenwereld. Daarbij was de Balkan al zó lang een ingewikkelde heksenketel waarin de ene ‘Balkancrisis’ na de andere ‘Balkan-oorlog’ werd rond geroerd en alle onheil daar was  steeds gelokaliseerd gebleven en bezworen. Ook nu leek dat het geval.

Zijne Hoogheid, de aartshertog, bleek echter zo doorluchtig, dat de Oostenrijkse Dubbelmonarchie in een bedrieglijke stilte een officiële nota aan Servië had uitgebroed en hier pas op 23 juli mee aan kwam zetten. De gestelde eisen waren zo scherp, dat het ontvangende land gezichtsverlies zou leiden als het alles inwilligde. De 25e kwam het Servische antwoord al, binnen het gestelde ultimatum van 48 uur en verrassend genoeg heel hoffelijk en gematigd. Hoe tegemoetkomend ook, een volledige acceptatie was het niet en uit voorzorg begonnen beide landen direct met  de mobilisatie en verbraken zij hun diplomatieke betrekkingen.

Afbeelding 4 (heroesofserbia.com, Istorija Srpska)
Het begin van het beruchte ultimatum van het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk aan het koninkrijk Servië, 23 juli 1914. Dit ultimatum was in zulke scherpe bewoordingen en eisen gesteld, dat het bij voorbaat zeker was, dat Servië dit niet onverkort zou accepteren. Hiermee leek Oostenrijk-Hongarije  bewust een oorlog uit te lokken.

Met de ‘Zustand drohender Kriegsgefahr’ werd het beslist menens, maar de foutieve inschatting van de publieke opinie kon op 26 juli niet treffender verwoord worden dan door ‘De Nieuwe Courant’: Neen waarlijk, het zal zoo ‘n vaart niet loopen, blijf kalm toch toezien hoe de berg bezig is een muis het aanzijn te schenken Nu, tegen dien tijd zullen wij wel eens zien. Vooral geen zorgen voor den tijd.
Tegen deze achtergrond is de onbezorgdheid van de Belgische vakantiegangers te begrijpen. Wie vermoedde er, dat België een week later in oorlog zou zijn?

2.3 Een vodje papier

2. INLEIDING: ACHTERGRONDEN VAN DE IMMENSE VLUCHTELINGENSTROOM

2.3   Een vodje papier
In de laatste juliweek balkaniseerde het Oostenrijks-Servisch conflict op karakteristieke wijze: ongekend snel, fel en verward. De Europese mogendheden, met twee of drie landen in meerdere bondgenootschappen verbonden, brachten een kettingreactie op gang: iedere actie lokte weer een andere uit. Rijkelijk strooiden staatshoofden over en weer met nota’s, verpakt in scherpe bewoordingen, inclusief onmogelijke tijdslimieten. Mobilisaties werden met griezelig gemak afgekondigd en tegelijk bij anderen verboden. De ongekend korte tijd waarbinnen de diplomatieke escalatie zich voltrok,  maskeerde tijdelijk het feit, dat het conflict al uit zijn ‘Balkan-context’ werd getrokken en zo stonden in het eerste augustusweekeinde van 1914 enerzijds Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en het Turkse Rijk, anderzijds, Engeland, Frankrijk en Rusland  als kemphanen tegenover elkaar.
Wie inmiddels van de ernst doordrongen was, kon zich nog geruststellen met de gedachte, dat de oorlogvoerende grootmachten ruzie hadden met elkaar en dus niet noodzakelijkerwijs België hoefden aan te vallen. Heilig was daarom de verontwaardiging toen dit op 4 augustus toch gebeurde.
De Hulsterse pers foeterde de 8e van diezelfde maand: niemand toch had het durven denken dat een der vijf mogendheden, die de neutraliteit van België hadden gewaarborgd, deze belofte zou durven schenden. 
Een der vijf landen was nota bene de Duitse staat Pruisen, dat bij de losmaking van België van Nederland in 1839 medeondertekenaar was van de garantie, dat La Belgique, dans les limites indiquées(…)formera un Etat indépendant et perpétuellement neutre: voor altijd neutraal 1! Slechts een schijnveiligheid, waarin kleine landen zich bij grote internationale conflicten konden koesteren. En inderdaad, België had zich sinds de Napoleontische Tijd militair nog niet echt hoeven bewijzen en zo leek de fictie van het respecteren van neutraliteit een onveranderlijke werkelijkheid.

Niettemin was sinds 1904 al een Duits aanvalsplan, het Schlieffenplan, uitgelekt, met als belangrijkste onderdeel een opmars van een sterke rechtervleugel door Nederland en België om de Franse legers te omsingelen 2. Politieke leiders en het militaire opperbevel in België konden dus weten dat een Duits ultimatum aan België voor een vrije doortocht een reële optie was. Het grote publiek wist van niets en was dus totaal overrompeld door de ontvangst van het ultimatum op 2 augustus en de besliste afwijzing ervan door de Belgische regering op 3 augustus. De 19e eeuwse neutraliteitsbelofte was slechts Ein Fetzen (een vodje papier), zoals de Duitse minister-president Von Bethmann-Hollweg pas nog had geschamperd.

Afbeelding 5 (img.welt.de)

De Duitse generaal Alfred Von Schlieffen (1833-1913) had in 1901 een aanvalsplan bedacht om Frankrijk in geval van oorlog zo snel mogelijk uit te schakelen, zodat een ’tweefrontenoorlog’  tegen Frankrijk en Rusland voorkomen kon worden. Met een aantal omtrekkende bewegingen zouden de Duitse legers snel door het relatief zwak verdedigde noorden van Frankrijk trekken om het in de Elzas geconcentreerde Franse leger in de rug aan te vallen en – klemgezet als het dan was – uit te schakelen. Dit plan werd in 1914 uitgevoerd met één belangrijke wijziging. De meest noordelijke vleugel werd niet door, maar ten zuiden van Nederlands Limburg geleid, zodat Nederland neutraal zou blijven.

2.4 Chocoladesoldaatjes tegen Pickelhauben

2. INLEIDING: ACHTERGRONDEN VAN DE IMMENSE VLUCHTELINGENSTROOM

2.4   Chocoladesoldaatjes tegen Pickelhauben

Het ‘idee-fixe’ om met onzijdigheid de dans te kunnen ontspringen werd nog extra versterkt doordat aan de bevolking onterecht een veel te positief beeld van de kracht van het Belgische leger werd  voorgeschoteld, gezeefd door het zeer fijne filter van de censuur. Het hoge moreel van de Belgische strijdkrachten, de heldhaftige vuurdoop ‘onder eigen vorst en vlag’ en ‘tactische terugtrekking’ deden het in de propaganda misschien goed, maar het beeld was totaal vertekend. In werkelijkheid lag de uitslag van het zeer ongelijke treffen al bij voorbaat vast: Het Belgische leger verkeerde in 1914 in volledige reorganisatie, miste samenhang, was onvoldoende getraind in dagmarsen, en het had een schreeuwend gebrek aan de meest elementaire uitrusting 1. Hiertegenover stond het Duitse leger, toentertijd kwantitatief en kwalitatief de meest geavanceerde gevechtsmachine in Europa.

Afbeelding 6
(geheugen.delpher.nl, Spaarnestad Photo, SFA022802696, fotocollectie Het Leven, 1906-1941).
Het Duitse leger werd aan de Maas overal geconfronteerd met bruggen, die door het Belgische leger waren opgeblazen, zoals op deze foto bij Visé (Wezet), niet ver van het Nederlandse Eijsden (onder Maastricht). Voor de Duitse ‘rechtervleugel’, die volgens het ‘plan Schlieffen’ de grootste afstand moest overbruggen en daarom veel haast had, was dit oponthoud het meest hinderlijk. Tot vier keer toe werd geprobeerd in Visé een pontonbrug over de rivier te slaan en vier keer werd deze door de forten bij Luik aan gort geschoten.

Op het verkeerde been gezet door de oorlogspropaganda putte heel België de eerste oorlogsdagen dan ook ten onrechte moed uit de schijnsuccessen van de gevechten rond de  supervesting Luik. Vier van de zeven legers, die Duitsland op Frankrijk afstuurde, vormden Schliemanns beroemde rechtervleugel en moesten met 550.000 man zeer snel door België optrekken. Verrassend genoeg werd de Nederlandse neutraliteit wel gerespecteerd, maar deze variant wrong het grote aantal militairen door de flessenhals tussen Luik en Namen en in deze beperkte ruimte lag nu net de trots van ingenieur Brialmont, de ijzersterke fortengordel rond Luik. 
Terwijl de artillerie deze bastions bestookte, trok de infanterie voorwaarts, zo ver mogelijk weg van het vér reikende Luikse geschut. De eerste aanval der Duitsche rechterflank geschiedde op de Maasstelling bij Visé, meldde het Hulsterblad, dat de strijd wekenlang uitvoerig beschreef. Bedoelde aanval kwam van het eerste leger onder Von Kluck, dat als uiterste rechterflank de grootste afstand moest afleggen en dus de meeste haast had. De route ging vanaf Gemmenich, ten zuiden van Vaals zo rakelings langs de Nederlandse grens –  deels zelfs over een gemeenschappelijke ‘heerbaan’ – dat Nederlandse grenstroepen en Duitse infanterie elkaar bij wijze van spreken de hand konden schudden.
De opmars verliep echter niet geheel volgens het draaiboek: Nadat de Duitschers bevonden hadden dat alle bruggen en kunstwerken vernield waren, trokken zij noordelijk tot aan de Nederlandsche grens bij Eijsden, waar zij de Maas overstaken. Het betekende naast oponthoud behoorlijk veel irritatie, want er moest een brug geslagen worden. Dit gebeurde bij Liesel (Lixhe) vlak onder Eijsden. Ramptoeristen, je had ze toen ook al, zaten volgens het Zuidlimburgse blad ‘De Prins’ eerste rang op de St. Pietersberg te kijken naar den vreeselijken, maar hoogst interessanten strijd voor Luik, met spectaculaire beschietingen van de forten, maar het effect was nihil. Andermaal tijdverlies, veel meer gesneuvelden dan begroot en dus nog meer ergernis bij de Duitsers. Het Hulsterblad putte er met België hoop en leedvermaak uit: Met veel lof wordt in de pers het moedig standhouden der Belgen vermeld. De tegenstand van België tegen den doortocht van het Duitsche leger zal den Duitschen generalen staf wel wat zijn tegengevallen, want al rekende hij beslist op dien tegenstand, hij zal toch zeker niet hebben verwacht, dat deze hem zoo lang zou ophouden in zijn opmarsch naar Frankrijk () Aldus zullen de Duitsche hoofdwachten zich zeer moeten haasten willen zij in Frankrijk zelf slag leveren.

Afbeelding 7
(geheugen.delpher.nl, Spaarnestad Photo, SFA022802696, fotocollectie Het Leven, 1906-1941).
De Duitse genie wist ten slotte een pontonbrug over de Maas te leggen bij het dorpje Lieze (Lixhe), vrijwel bij de Nederlandse grens, zo ver mogelijk van het Luikse geschut vandaan. De vertraging was groter dan ingecalculeerd en leidde tot ergernis bij de Duitse legerleiding, die haar frustratie afreageerde met represaillemaatregelen tegen de bevolking .De wreedheden, die in het kader hiervan plaatsvonden, waren een belangrijke aanjager voor de immense vluchtelingenstroom naar onder meer Nederland.

Binnen het geheel van de grote militaire operatie was het oponthoud slechts hinderlijk, maar de Belgische bevolking had nog de illusie dat de eigen krijgsmacht verrassend hardnekkig en succesvol tegenstand bood en van een ander kaliber was dan de ‘chocoladesoldaatjes’, een van de smalende scheldwoorden waar Von Bethmann-Hollweg zich zo graag van bediende.

2.5 Nie mehr ‘Alter Fritz’

2. INLEIDING: ACHTERGRONDEN VAN DE IMMENSE VLUCHTELINGENSTROOM

2.5   Nie mehr ‘Alter Fritz’

Volkomen overdonderd door de snelle opeenvolging van de internationale gebeurtenissen in juli, de bruuske aanval van het Duitse Rijk op hun neutraal verklaarde staat en de onjuiste veronderstelling, dat de forten van Luik stand zouden houden, was de Belgische bevolking rijp voor een van de grootste uittochten uit de historie. De Duitsers gaven op niet mis te verstane wijze zelf het laatste zetje.

Afbeelding 8 (Bundesarchiv Koblenz, Bild 183-R11105).
Midden op de foto staat de Duitse keizer , gehuld in in een cape met grote bontkraag. De twee officieren met sabel zijn generaal August von Mackensen (rechts) en links van hem overste Hans von Seeckt. Alle militairen dragen de karakteristieke ‘Pickelhaube’, de Pruisische punthelm. Dit in 1842 ingevoerde hoofddeksel was zijn tijd al voorbij. Het gesperste leer van de helm en de metalen punt gaf enige bescherming in sabelgevechten, maar was anno 1914 volkomen ongeschikt om granaatscherven af te weren. De reflectie van de punt werkte bij zonnig weer zelfs als prominent richtpunt voor vijandelijk vuur. De pickelhaube werd in de loop van de oorlog vervangen door de ‘stahlhelm’. Het puntige gezelschap bevindt zich in april 1915 ergens aan het oostfront voor een gebouw met het opschrift ‘Kaiserlich Deutsche Feldpostexpedition des Oberkommandos der 11. Armee’.

Het Hulsterblad berichtte over de eerste oorlogsdag: Bij Hervé moet vreselijk gevochten zijn (…) De dorpen Visé en Argentau stonden toen in brand. De bevolking was merendeels gevlucht(. . . )Personen, die tot Mouland en Visé wisten door te dringen doen romantische [sic!] verhalen over vernielingen, ruïnes en lijkenlucht. Over den afloop der gevechten verkeert men nog in onzekerheid. De Duitschers hebben echter schrikkelijk huis gehouden in de Maasdorpen. Brand en vernieling kenteekenen hun doortocht. Het was genoeg om de inwoners van de streek Hervé in de eerste uren oorlog in paniek de Nederlandse grens over te jagen. Zij waren de eersten van een maandenlang aanzwellende stroom refugiés. Volgens de Belgische krant ‘Le XXe Siècle’ van zaterdag 8 augustus verging het de Luikenaren op de derde oorlogsdag niet anders: Donderdagochtend waren de Duitsers met hun bombardement begonnen, overal paniek zaaiend. Mensen vluchtten en schreeuwden elkaar toe dekking te zoeken. Anderen raadden de bewoners aan de kelders in te vluchten. Binnen enkele uren zag de stad er verlaten uit (…) Huizen en monumenten vatten vlam. Het vuur verspreidde zich. De bevolking begreep dat zij koste wat het kost moest vluchten en begon aan haar exodus. Mensen nauwelijks gekleed en met hun schoenen of laarzen in de hand, renden naar het station. Rijken en armen verlieten hun huis of hun eenvoudig verblijf en haastten zich naar het station, waar treinen op hen stonden te wachten.
Terwijl de krant bij wijze van spreken nog gedrukt werd, was Luik al bezet en vervolgde de Duitse legermacht, de forten ter vernietiging overgevend aan de ‘zware artillerie-jongens’ van Krupp en Skoda, zijn weg dwars door het kernland in een omtrekkende beweging naar Noord-Frankrijk. Overvolle treinen met verdwaasden vertrokken westwaarts en de belevenissen en verhalen van de ontredderde vluchtelingen werden met iedere kilometer erger en voedden de paniek. Nederlands Limburg raakte overspoeld met duizenden uitgewekenen. Ook de regio  Antwerpen ontving zijn eerste vluchtelingen, zij het nog in mindere mate.

Afbeelding 9 (flickr.com, nr. 8388036962).
Drie licht bewapende cavaleristen van het 20e Ulanen-regiment op patrouille in een Frans stadje. Ulanen (Turks ‘oğlan’ = jonge man) waren zelfstandige onderdelen binnen het Duitse leger, belast met verkennende taken vóór de oprukkende hoofdmacht en met het uitvoeren van bliksemacties van allerlei aard. Vanaf het begin van de inval in België joegen zij de bevolking de doodschrik aan met hun ongekende wreedheden. Zij waren in uitmonstering gemakkelijk te onderscheiden van de reguliere militairen door de zogenaamde ’tschapka’, een helm naar Pruisisch model met een vierkant deksel erboven.

Het Hulsterblad drukte gretig het relaas van de vluchtelingen over de onbeschrijflijke snelheid van de Duitse opmars, gepaard aan een beestachtig optreden tegenover de burgerbevolking: regelrechte moordpartijen, fusillades en brandstichtingen waren dagelijkse kost. Een treurige hoofdrol in de bestialisering van de oorlog was weggelegd voor een speciale afdeling van de cavalerie, die zich van de gebruikelijke pickelhauben onderscheidde door de tschapka, een helm met een soort aambeeld’ erop: De blinde terreur tijdens en na de inname van steden en dorpen werd meestal ingeleid door een gedeelte van de Duitse voorhoede, de gevreesde Ulanen, ruiters uitgerust met sabels en lansen, die ver voor de hoofdmacht opereerden en bijzonder wreed optraden.

In Nederland begon de afschuwelijke werkelijkheid nu ook door te dringen en groeide de warme sympathie voor de Belgische verdediger even hard als de antipathie voor de aanvaller: Steeds afschuwelijker weerzinwekkender is de wijze waarop het arme heldhaftige België wordt bestreden. Niet genoeg dat de rijen zijner strijders elken dag worden gedund, ook zijne burgerlijke bevolking wordt allengs uitgemoord met alle ten dienste staande middelen. Dorpen zijn platgebrand, burgers en priesters gefusilleerd, verwoestingen door bomaanslagen aangericht en nog altijd is de maat niet vol. Dit vergrijp aan de rechten der menschheid is zonder precedent in de geschiedenis 1.
Het duurde niet lang of de strijd tegen Duitsland werd gezien als het redden van de beschaafde wereld. Het meer gemoedelijke ‘alter Fritz’ maakte plaats voor de scheldwoorden mof, boche en hun, al naargelang het taalgebied. De Engelse admiraal Louis Alexander Von Battenberg noemde zich voortaan Mountbatten.

Uw inschrijving kon niet worden opgeslagen. Probeer het opnieuw.
U bent met succes aangemeld voor onze nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief