Een Dubbele Poort als vluchtweg

Positie en rol van Hulst bij de opvang van Belgische vluchtelingen in de Eerste Wereldoorlog

6.2.   Het Circulaire-Circus

Begin november 1914 was het aantal vluchtelingen in Hulst sterk verminderd. Veel Belgen waren naar huis teruggekeerd, doorgereisd of – in mindere mate – naar de ‘voorlopige regeringskampen’ overgebracht. Het steuncomité verzorgde op dat moment nog ca. 500 broodeloos zijnde uitgewekenen. Voor een aantal van hen had men geen behoorlijk onderkomen kunnen vinden, want de tenten op de Grote Markt waren nog overvol. Het getal aan bemiddelde uitgewekenen was vanaf het begin van de oorlog stabiel gebleven op ongeveer 2000 personen. 
De dualiteit in het beleid van de centrale overheid om de armere vluchtelingen in regeringskampen op te nemen en het verblijf van de vermogenden in de gemeenten te continueren is in Hulst goed na te gaan.
Het organiseren van de opzendingen naar de vluchtoorden Uden, Nunspeet, Gouda en Ede ging gepaard met een waar ‘circulaire-circus’, dat over de gemeente werd uitgestort. Iedere week moest opgave gedaan worden van het aantal personen, dat voor opzending in aanmerking kwam, iedere maand moesten declaraties betreffende de opvang in de gemeente, inclusief de rekeningen, worden ingediend. Regelmatig werden gedetailleerde opgaven gevraagd van het aantal in de gemeente verblijvende vluchtelingen. Er moesten  inventarissen worden overlegd van de meest uiteenlopende zaken, die de uitgewekenen betroffen, zoals aan hen uitgeleende goederen, de in de gemeente aanwezige voedselvoorraden en brandstoffen, het overleggen van  vaccinatielijsten en andere  stukken. Het beheer van de opvang berustte bij het plaatselijke steuncomité, maar de administratieve rompslomp van de hogere overheden kwam op het bureau van  burgemeester Frans van Waesberghe terecht. Het feit, dat hij geen deel van het comité uitmaakte (zie paragraaf 4.1) lijkt een behoorlijke handicap geweest te zijn. Er zijn tenminste nogal wat aanmaningen gericht – doorgaans afkomstig van de Commissaris van de Koningin in Zeeland – aan Frans van Waesberghe vanwege het niet (tijdig) reageren op schriftelijke correspondentie, in de trant van: Ik heb de eer U te verzoeken ten spoedigste te voldoen aan bovengemelden brief of mij de redenen mede te deelen, welke dit verhinderen[ note]GAH, W 59, passim[/note].
Veel haast om de  armlastige vluchtelingen zo snel mogelijk kwijt te raken, lijkt men hier niet gehad te hebben. Volgens de verslagen van August Poppe, de secretaris-penningmeester van het steuncomité, vertrokken er per maand hooguit een veertigtal. Dit lagere aantal is in zekere zin verrassend, omdat het voor gemeenten – Hulst niet uitgezonderd – ondoenlijk was om de onbemiddelde vluchtelingen zelf te blijven huisvesten en te onderhouden. Hiervoor zijn een drietal redenen.
Eerstens wilden de gemeenten de door de vluchtelingen bevolkte openbare ruimten weer zelf kunnen gebruiken. In Hulst betrof dit vertrekken in het stadhuis, in de openbare lagere school in de Lange Bellingstraat en in de Ambachtsschool in het Houtenkwartier. Men miste de schoollokalen voor het onderwijs node en tijdens de bewoning van vele weken waren de betreffende locaties behoorlijk vervuild en vernield geraakt. 

Afbeelding 42 (digitaal.dezb.nl recordnr. 8737).
Foto uit 1910 van de Openbare Lagere School, rechts aanpalend aan het stadhuis. Tijdens de eerste twee maanden van de Eerste Wereldoorlog waren minvermogende Belgische vluchtelingen in een aantal lokalen van het schoolgebouw ondergebracht. Om de lessen begin november 1914 weer te kunnen hervatten, moest Andries Blommaert, ‘algemeen ontsmetter der Gezondheidscommissie’, in het pand flink aan de slag met de krachtige ontsmettingsmiddelen Creoline, Formaline en Formaldehyde.

De schade aan de verblijfsruimten in het stadhuis en de ambachtsschool was in ieder geval zo groot, dat gemeenteopzichter Freijser en schooldirecteur Van Beusekom een schaderapport lieten opmaken 1

Ten tweede begon het aanvankelijke algemene mededogen met de gevluchte Belgen allengs af te nemen. Dit lag deels aan de kosten, die de opvang voor particulieren en gemeentebesturen met zich meebrachten. Voor een groot deel ook aan de onvoorstelbare wanorde van de overstelpende mensenmassa, die als gevolg van de beschieting van Antwerpen over de Nederlandse grens waren binnengevallen. Natuurlijk werd in de dolle dagen van begin oktober iedereen zo goed als het kon geholpen, maar de enorme volksverhuizing bestond voor het grootste deel uit de lagere sociale klassen met de bijbehorende gradaties van armoede en mentaliteit. Te midden van de vele  fatsoenlijke armen bevonden zich ook ongure en gevaarlijke lieden van diverse pluimage: notoire onruststokers, criminelen, die uit gevangenissen waren ontsnapt of vrijgelaten, achterbuurtvolk, patiënten uit psychiatrische inrichtingen – in het gunstigste geval met het verplegend personeel -, prostitués, niet zelden met venerische ziekten, dronkenlappen, zwervers en wat al niet aan ongewenste elementen. Uit ambtelijke circulaires blijkt, dat de overheid hier erg alert op pas en alle medewerking verleende. De burgemeesters kregen frequent de mogelijkheid tot het opgeven van ongewenschte elementen, die zo snel mogelijk naar de inrichting in Veenhuizen werden afgevoerd. Een treffend voorbeeld is het lot van een onderwijzer uit Hamme, die wegens onzedelijke handelingen met minderjarige kinderen een gevangenisstraf uitzat, maar door de Duitsers was vrijgelaten. Voordat hij hier mogelijk kwaad zou kunnen aanrichten, werd hij in Hulst opgepakt en onder geleide naar Veenhuizen vervoerd 2.
Als grensgemeente had Hulst het voordeel, dat allerlei gespuis over de grens met het bezette België kon worden gezet. Dat deze mogelijkheid ook werkelijk werd gebruikt, blijkt onder meer uit de volgende telegrafische mededeling van burgemeester Van Waesberghe aan de Commissaris van de Koningin in Zeeland dat deze week onder de Belgische vluchtelingen een paar elementen zijn aangetroffen die gevaar opleverden voor de openbare rust en voor de goede zeden. Deze twee personen zijn dezer dagen op last van kapitein Mathol de Jong het langer verblijf hier ontzegd en onder geleide over de grens gezet 3.
Ten derde werd de druk op de behoeftige uitgewekenen opgevoerd. Hoewel burgemeesters de beschaafden onder hen  niet naar de permanente vluchtoorden mochten dwingen, was de dreiging van het beëindigen van de financiële vergoeding vaak al genoeg om hen te laten vertrekken. In maart 1915 deed de ministeriële beschikking, die de gemeenten in de zuidelijke provincies toestond om vluchtelingen onder dwang naar regeringskampen te laten overbrengen hier nog een schepje bovenop 4.

Toch voldeed het centraliseren van vluchtelingen in kampen van regeringswege niet aan de verwachtingen, want de maximumcapaciteit werd voor de duur van de oorlog in geen enkel vluchtoord bereikt. Hieraan zijn een tweetal relevante oorzaken debet. 
De eerste was gelegen in de blijvende zeer ongunstige reputatie van het kampsysteem vanaf het moment van invoering. Van enig comfort en privacy was nauwelijks sprake, fatsoenlijke lieden en onbeschaafde elementen werden door elkaar geplaatst, de bittere winterkou in de onverwarmde tenten en barakken, het ontnemen van de persoonlijke vrijheid en een kampregime met de allure van een middeleeuws rasphuis.  

Afbeelding 42 (Verdeijen, foto naast blz. 260).
Om zich een beeld te vormen van de levensomstandigheden in de kampen van regeringswege hadden de Belgische vluchtelingen in Hulst een niet al te positief voorbeeld in de buurt: het ‘modder- en knuistkamp’ Hontenisse (zie paragraaf 6.1, afb. 41 met bijschrift). Was de aanblik van dit oord nog niet genoeg, dan deden de verhalen over dit kamp en de andere dat wel. 

Midden vooraan zijn vier kaderleden gezeten, v.l.n.r. Camiel Cammaert, huisarts in de gemeente Hontenisse; Raymond Verdeijen, plaatsvervangend regeringscommissaris; administrateur H. Duë en de kampcommandant, luitenant Peek. Zij worden omlijst door verpleegsters,  hospikken en militairen van een genie-detachement uit Dordrecht, dat het kamp had opgebouwd en bewaakte.

De tweede reden was gelegen in het feit, dat een steeds grotere groep van de bemiddelde Belgische vluchtelingen het stadium van hulpbehoevendheid bereikte, een pijnlijke en schaamtevolle ervaring voor de getroffenen. Overeenkomstig het regeringsbeleid zou deze bijzondere categorie armen in aanmerking komen voor doorzenden naar de regeringsoorden. Het algemene gevoelen was echter, dat de uitgewekenen uit de gegoede milieus niet in een kamp thuishoorden. 
De Centrale Commissie stelde daarom aan premier Cort van der Linden voor om voor deze mensen de inwoning bij particulieren te laten voortbestaan met een vergoeding door het rijk van f 0,70 per volwassene en f 0,50 per kind per dag. De minister-president voelde hier niets voor en de Kamer moest eraan te pas komen om deze Pauvres honteux of Stille behoeftigen tegemoet te komen. Cort van der Linden moest met grote tegenzin akkoord gaan. Het duurde daarom nog erg lang voordat de door de Kamer afgedwongen vergoedingen door het Rijk aan de gemeenten werden uitbetaald. Zij moesten dus de vergoedingen voor de betere klassen, wier geld was opgeteerd voorschieten. Ten bate van de meer gefortuneerden die door hun geld waren heen geraakt, voegde het plaatselijke steuncomité in januari 1915 het subcomité stille behoeftigen aan zijn organisatie toe 5.
Hoe groot het aantal vluchtelingen in Hulst tussen 1915 en 1918 is geweest, is uit archiefstukken van de gemeente en het steuncomité niet nauwkeurig op te maken. Het getal van de in Hulst verblijvende bemiddelde vluchtelingen bedroeg vermoedelijk een tijdlang ca. 2000, maar nam in de loop van de oorlog flink af tot ca. 500 .  . Al ontbreken de cijfers, zeer waarschijnlijk zijn er in Hulst gedurende oorlog ook armere vluchtelingen gebleven. De secretaris-penningmeester August Poppe bleef in de correspondentie van de regeringscommissaris voor de vluchtelingen in Zeeland en Noord-Brabant immers ‘de bestuurder van het Doorgangshuis voor vluchtelingen te Hulst’ genoemd. Het steuncomité bleef formeel bestaan, maar verleende enkel nog enige hand- en spandiensten als Poppe het werk niet alleen afkon. 

Voor zover is na te gaan is de ‘Dubbele Poort’ als vluchtweg, één voor de vermogende en één voor de minvermogende vluchtelingen, in Hulst de hele periode van de Eerste Wereldoorlog blijven bestaan.

Afbeelding 43 (legerplaats.nl).
Het meest berucht was ‘vluchtoord’ Nunspeet, dat specifiek bestemd was voor het gepeupel. De goed bedoelde poging om binnen de sociaal laagste klassen te schiften naar enerzijds arm, maar gevaarlijk en crimineel en anderzijds naar arm maar fatsoenlijk, liep op niets uit. Het 15 hectare grote terrein was – zoals de foto aan de rechterkant toont – met prikkeldraad omgeven. De eerste kampcommandant Hendrik Muller schoor iedereen als asociaal over een kam en onderwierp de vluchtelingen aan een uiterst streng regime. Werken was verplicht en wie dat niet wilde moest de hele dag buiten in de kou staan.
Geen wonder, dat veel uitgeweken Belgen zich niet als slachtvee naar een van de regeringskampen lieten drijven.

  1. GAH W 59, rekeningen van 27 en 30 oktober 1914; notulen vergadering B & W, 27-10-1914 oktober 1914, nr. 709, punt 2e; archiefdoos 1247, agenda nr. 14.
  2. AH, W 59, circulaires A 1513 en 4456; Van Zanten, blz. 342
  3. GAH, W 59; Mathol was de militaire commandant in de regio Hulst; met een militair escorte was het zeker, dat de ongewenste elementen ook echt uit Nederland verdwenen.
  4. ARA, Centraal Comité, inv.nr. 2.04.33; De Roodt blz. 175.
  5. Vergadering van 25-01-1915; leden subcomité: mej. Nellie Buijze, mevr. d’Haens-Tervoert, V. de Cock, Em. Lockefeer.
Uw inschrijving kon niet worden opgeslagen. Probeer het opnieuw.
U bent met succes aangemeld voor onze nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief