Het Helse Hemelvuur

De kerkbranden in Hulst als gevolg van blikseminslag (1101-1876)

6.3   ‘Geaffecteerd’ of ‘geëmployeerd’ blussen

De komst van de slangenbrandspuit veranderde de aanpak van de brandbestrijding radicaal. De spuit met zijn toebehoren behoefde een duurzaam onderkomen en een behoorlijk aantal geoefende manschappen voor een effectieve bediening ervan, de nieuwe wijze van uitrukken eiste een aangepaste alarmering en een georganiseerde brandweer drukte als blijvende uitgavenpost op de begroting van de stad.

Afbeelding 68
(Museum De Vier Ambachten, Hulst, foto auteur)

De boveneinden van twee brandweerstokken uit het einde van de 19e eeuw met de letters BW (brandweer), het stadswapen en de letter H (Hulst). De brandweerstok  gaf  de rang van het kader aan, soms alleen voor de hoogste in rang, veel vaker voor de brandmeesters bij de spuiten. Hoe langer de stok, des te hoger stond men in de pikorde.  Brandmeesters gaven met hun stokken het ritme voor de ‘pompers’  aan en niet zelden werd er opdringerig of bemoeiziek publiek mee gemaand. In het chaotisch gewoel bij een brand waren brandweerstokken en andere distinctieven voor de spuitgasten

67b rechts
67a links

welkome herkenningstekenen.  Uniformen bestonden nog niet. In Hulst waren brandweerstokken de hele 19e eeuw en mogelijk nog eerder (ze zijn vanaf 1823 gedocumenteerd) hét attribuut van de de brandmeesters, d.w.z. opzichters van de drie brandspuiten: 

Om van voldoende ‘pompiers’ verzekerd te zijn, werd het meer vrijblijvende en vanzelfsprekende beroep op de mannelijke stedelingen bij brand vervangen door een brandweerplicht, vastgelegd in aangepaste verordeningen op de brandveiligheid, op de brandspuit en op de brandweerorganisatie. Al veranderden functienamen, werd het aantal brandspuiten en personeel uitgebreid, schakelde men van verplicht over naar vrijwillig: de structuur van de brandweer in Hulst bleef tussen 1697 (het jaar van de aankoop van de brandspuit bij de firma Jan van der Heijden) en 1876 (het jaar van de vierde kerkbrand) feitelijk hetzelfde.

Afbeelding 69 (funnypictures.co.uk)

Naast de kwaliteit van het materieel was de organisatiegraad van de spuitgasten net zo belangrijk voor het deugdelijk bestrijden van branden. Niet onbegrijpelijk waren de sociale verhoudingen bepalend voor het nieuwe brandweerbestel. Aan het hoofd stond natuurlijk een notabele met een klein aantal aan hem ondergeschikte leidinggevenden uit de middenstand. Het zware bluswerk was bestemd voor een grote schare arbeiders , boeren en kleine neringdoenden. In eendracht en samenwerking moesten zij gehoorzaam het zware bluswerk verrichten. De praktijk bleek echter weerbarstiger dan de theorie.

De eerste in 1699 aangestelde directeur van de brandspuit, Laureys Wessem de Sinte Aman, maakte deel uit van de magistraat en van het kerkbestuur. De – in het tijdsbestek van het artikel (tot in 1876) – laatste directeur, was Philippus Johannes Maertens,  bierbrouwer en koopman, die als opperbrandmeester de scepter over het geaffecteerde’ korps zwaaide1.

Afbeelding 70
(beeldbank.amsterdam, periode 1897-1926)

De brandweercommandanten in Hulst droegen bij de uitoefening van hun functie in de 19e eeuw een tijdlang een oranje sjerp over de linker schouder. Dat het gebruik van zo’n gekleurd dienstlint nog lang in zwang bleef, toont de bemanning van de stoombrandspuit met paardentractie voor kazerne Dirk, hoek Hobbemakade-Honthorststraat, Amsterdam. De persoon rechts op de bok  met de sjerp over zijn linkerschouder is de commandant .

De functie van directeur of opperbrandmeester was veelzijdig overkoepelend en bestond uit de algehele controle op materieel, manschappen, brandspuitoefeningen, financiële verslaglegging en verantwoording aan het stads- cq gemeentebestuur, rapportage van iedere brand aan het college van b&w, het voorzitterschap van de vergaderingen van de generale branddirectie en het jaarlijks indienen van de begroting. Brandmeesters en hun vervangers, de onderbrandmeesters, waren de uitvoerende commandanten van ieder van de brandspuiten. Lange tijd was er maar één spuit (in 1789 voor het laatst genoemd), vanaf 1810 waren er drie brandspuiten, genummerd A, B en C 2.

Afbeelding 71
(Detail van een kopergravure, ‘Kerk en stadhuis te Hulst’ van Hendrik Spilman uit 1750, naar een tekening van A. de Haan uit 1739; Universiteitsbibliotheek , Leiden, UBL 01:P327N478)

Uit de geringe hoeveelheid  informatie over de brandspuithuisjes in Hulst kan in ieder geval worden  opgemaakt, dat deze bergplaatsjes regelmatig van locatie wisselden en dat de kwaliteit niet veel zaaks was. Een voormalig ‘arbeidershuisje staande aan den principalen ingang van de gereformeerde Kerk’ was een tijdlang een onderkomen voor de spuit. Misschien is hiervoor een van de  op de tekening aangegeven bewoonde kotjes aan weerskanten van de hoofdingang in de westgevel van de kerk gebruikt. In een bouwvallig hok op de binnenplaats van ’s Landshuis stond er ook een, totdat het krotje in 1824 van ellende instortte. De stadswaag bij het stadhuis was een meer permanente standplaats. Het (nauwelijks te onderscheiden) huisje rechts van het kerkportaal was een commiezen- of douanehuisje) 3.

Aan het leidinggevend kader van algemeen directeur, brandmeesters en onderbrandmeesters, werden naderhand als gevolg van de uitbreiding van de organisatie nog enige ondersteunende functies toegevoegd: de combinatiebaan van schrijver-secretaris-penningmeester, een bode en drie knapen, een soort mobiele manusjes-van-alles. Voor al deze betaalde functies werden kandidaten aangezocht en een benoeming was dan ook niet verplicht. Vanwege de bezoldiging was het vinden van geschikte kandidaten doorgaans geen probleem. In principe waren alle mannelijke ingezetenen voor de brandweerdienst  aangewezen, geaffecteerd of geëmployeerd, zoals dat destijds heette. Zich onttrekken aan de algemene brandweerplicht kon theoretisch niet, maar door middel van ontheffingen en andere ontsnappingsclausules was het werkvolk weer de spreekwoordelijke sigaar. Dit leidde nu eens sluimerend dan weer  openlijk tot wrevel.

Afbeelding 72
(www.gva.be)

In Hulst gold de brandweerplicht tussen 1699 en 1871 voor de mannelijke ingezetenen tussen de 20 en 60 jaar. De mannen uit de werkende klasse waren, als ze het 60e jaar al haalden, meestal behoorlijk afgeleefd. Een dienstplicht in Hulst van negen jaar was voor de ouderen dan ook onevenredig zwaar.

Natuurlijk waren de ‘witte boorden’ van bestuur en kerkgenootschappen vrijgesteld van de brandweerplicht. Voor geneesheren, veeartsen, ingelote soldaten, geestelijk en lichamelijk gehandicapten gold dit ook. Wie een vervanger kon vinden of zijn plicht kon afkopen  tegen een jaarlijks tarief had een escape, maar het eerste lukte vrijwel nooit en het tweede was financieel voor velen onmogelijk. Zodoende waren de sociaal laagst geplaatsten als spuiter, watergieter, pompslager, waterdrager, slangengeleider enz. veroordeeld tot het zwaardere brandweerwerk. Altijd moesten ze komen opdraven in geval van brand en bij de openbare oefeningen. Om allen van hun plicht te doordringen waren de verordeningen op de brandspuit gewoontegetrouw vergeven van boetes op groot en klein verzuim, zoals niet of te laat verschijnen, weglopen bij brand en oefeningen, roken tijdens de dienstplicht, het eisen van loon of het aannemen van geld, niet uitvoeren van commando’ s van de directie, een brutale mond opzetten, schade aan het materieel toebrengen, brandweerpenningen niet inleveren of vergeten enz.

Afbeelding 73 (www.lieflangedijk.nl)
Op geen enkele van de vele oude ansichtkaarten en foto’s met stadsgezichtjes van Hulst zijn brandspuithuisjes afgebeeld. Dat het hier ter stede  bepaald niet om kwalitatieve constructies en architectonische juweeltjes ging,  blijkt uit de veelvuldige kostenposten gedurende de hele 19e eeuw. Met de aanschaf van een motorspuit in 1929 waren de handbrandspuiten en huisjes overbodig geworden 4. Het ter vergelijking opgenomen fraai geconserveerde  spuithuisje in Oud-Karspel met het rollend materieel in de deuropening zag en ziet er stellig beter uit dan de brandspuitkotjes van weleer in Hulst.

Dat de verplichte brandweerdienst het in Hulst ruim 170 jaar heeft  uitgehouden is opmerkelijk, want er kleefden uit het oogpunt van doelmatigheid veel blijvende nadelen aan. Het dwangmatige karakter, gecombineerd met het ontbreken van een vaste vergoeding, werkte een groot gebrek aan motivatie in de hand.  De meeste spuitgasten hadden het bepaald niet breed en konden geen inkomen missen door hun werk in de steek te laten. Ondanks de hoge sancties kwam wegblijven, te laat komen en te vroeg weglopen veel voor. Een experiment met een premie voor de spuit, die het eerste ter plaatse was, werd snel gestaakt  omdat de spuitploegen elkaars brandspuiten en brandslangen saboteerden. Regelmatig namen de brandmeesters ontslag omdat ze niet konden rekenen op een voltallige ploeg of geconfronteerd werden met een onwillige houding van de spuitgasten.  Het inschakelen van het publiek, wanneer geaffecteerden ontbraken, maakte de chaos meestal nog groter, want iedereen wist het natuurlijk beter. In deze ambiance stond bluswerk vaak gelijk aan aanrommelen en was organisatie en discipline ver te zoeken. Dat hierdoor onnodig roerend en onroerend goed in vlammen opging was  de notabelen in doorn in het oog.

Afbeelding 74 (www.sobwinschoten)
Voorbeeld van een vrij draaiende lantaarn in een houder, die de lantaarnsragers met zich meedroegen tijdens het transport en het bluswerk van de brandspuiten. In een tijd zonder straatverlichting was donker echt aardedonker.

In het Hulsterblad (sinds 1865 uitkomend) verschenen in toenemende mate ingezonden stukken van ontevredenen: de waterkuipen voor het aanbrengen van water naar de spuiten deugden niet, omstanders liepen het brandweerpersoneel danig in de weg en gaven orders aan de spuitgasten, brandweerplichtigen bleven onder allerlei voorwendsels weg, bij avond en nacht werkte men regelmatig in het pikkedonker, omdat de lantaarn- en pekkransdragers bij gebrek aan  organisatie doelloos ronddwaalden 5.
In 1871 trok de gemeente dan ook aan de bel in uitgedeelde intekenbiljetten met de aanhef ’telkens wanneer het ongeluk van Brand zich in deze Gemeente voordoed, wordt het gemis gevoeld aan eene goede ingerigte Brandweer, en erkend men gaarne het belang dat ieder inwoner daarbij heeft’. Het stond er niet letterlijk,  maar tussen de regels door lezend, was het voor iedereen duidelijk, dat de gemeente erkende, dat er van alles mis was met het systeem van de brandweerplicht. Voor een stadje als Hulst was een beroepsbrandweer financieel onhaalbaar, dus  was er maar één alternatief: een vrijwillige brandweer met een vaste financiële tegemoetkoming, te betalen uit   de gemeentekas. Of deze ingrijpende verandering het beoogde succes had, zou vijf jaar later blijken bij de zwaarst denkbare testcase: de kerkbrand van 1876.

Afbeelding 75 (cartoon van Peter Boersma)

In 1871 werd na 170 jaar de brandweerplicht in Hulst afgeschaft en moest men naarstig op zoek naar – nog steeds – mannelijke vrijwilligers. Desondanks waren bij het bluswerk bij de kerkbrand van 1876 heel wat ‘brandweervrouwen’ van de partij.

  1. GAH, extract uit de resoluties, 14-8-1699; GAH, inv. nr. 943, notulen B&W, 04.03.1874; nr. 211 blz. 199.
  2. GAH, Notulen Magistraat, resolutieboek, 1699, SR254, Bet. aan Dirck Reus Lb. 3.6.8. onder meer voor het huijsien geappoprieert tot de stadtsbrandspuyt, visitatie van brantgereetschap als andersints(…)
  3. GAH, inv. nr. 1089, jaar 1820, 't Brandhuis dezer spuit onder de Stadswaag alhier.
  4. GAH inv. nr. 944, blz. 362, notulen B&W, 24.09.1889; notulen Raad 1929.
  5. GAH, Hulsterblad nr. 350, 13.01.1872.
Uw inschrijving kon niet worden opgeslagen. Probeer het opnieuw.
U bent met succes aangemeld voor onze nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief