Het Helse Hemelvuur

De kerkbranden in Hulst als gevolg van blikseminslag (1101-1876)

7.2    Alles wat maar handen had

In de nacht van 31 augustus op 1 september 1876 trof de bliksem rond half drie de torenbekroning onderaan het kruis, precies op het punt waar de kleine appel en de grote peer elkaar ontmoetten. Verschillende personen zagen direct na de inslag een onbetekenend lichtpuntje bovenaan de peer. Uit ervaring wist men drommels goed hoe bedrieglijk zo’n eerste sprankje kon zijn en de brandweer was dan ook na het eerste alarmsein als door toverslag volledig met al het materiaal aanwezig. De haastige spoed was even bewonderenswaardig als overbodig. Dit extreem hoge punt was onmogelijk te bereiken en de spuitgasten konden niet anders dan lijdelijk toezien. 

Afbeelding 79 (detail van afbeelding 78)

Alleen het kruis en het vaantje zaten nog boven de plaats, waar de bliksem insloeg. Als dit op zulke grote hoogte gebeurt, is ook de brandweer van nu niet in staat een beginnende brand in de kiem te smoren. Het gevaar van vallend brandend materiaal van boven af belet de spuitgasten om zich tot ver boven in de toren te begeven.

Een tijdlang leek het mee te vallen, omdat er alleen een vaag oranje schijnsel te zien was. Toen echter plotseling de leistenen bekleding van de peer (direct onder de appel) het ineens begaf, bleek de hele binnenkant ervan al in brand te staan. Nu de mantel van dit bouwornament uit elkaar was geklapt, kon het vuur zich uitbreiden naar het onderliggende keteldakje met de vier dakraampjes en vervolgens nog lager naar de open lantaarn met het klokkenspel. Op deze hoogte was de brand wel bereikbaar geworden, maar uit veiligheidsoverwegingen mocht er van de opperbrandmeester niemand naar boven. Dit was een verstandige beslissing, want niet veel later stortte het kruis met de restanten van de appel en de peer naar beneden. Puin en brandend materiaal viel deels in de lantaarn en kwam deels op de kerkdaken terecht, waar het de eerste schade  toebracht. 
Het in de carillonruimte woedende vuur zorgde, volgens de emotionele overlevering van ooggetuigen, korte tijd voor een macaber effect. De speelklokken zouden één voor één in een ultieme klaagzang hetzelfde wijsje gespeeld hebben, om voorgoed te zwijgen toen ze barstend en smeltend na elkaar omlaag vielen.
Het vuur vond op zijn weg omlaag steeds meer voedsel, eerst in het koeverdak 1 onder de lantaarn en daarna in de grote achthoekige galmruimte, waarin veel  hout verwerkt was voor de klokkenstoelen en de grote kast voor het torenuurwerk en de speeltrommel.

Afbeelding 80 (Jan Haak en zijn tijd, OHK Hulst, blz. 317)
Impressie van Jan Haak van het beginstadium van de brand, gezien vanuit de Gentsestraat.

Door het verzengende houtvuur werd de galmruimte zo heet, dat uiteindelijk een deel van de arduinen stenen en zuilen barstten. Een allegaartje van brandend hout, steenpuin en gesmolten klokken en uurwerk richtte in zijn val meer en meer schade aan. En al de tijd dat het vuur zich neerwaarts verder vrat in de achtkantige torenromp, waren de spuitgasten op het nathouden van de omgeving na tot nietsdoen gedoemd.

Afbeelding 81 (www.hiveminer.com)

De eerste lichting slangenbrandspuiten van Jan van der Heijden stond tijdens het pompen voor de stabiliteit  op een slee en moest over grotere afstand op een kar vervoerd worden. Mettertijd kwamen er uitvoeringen op wielen, maar daar hing een navenant prijskaartje aan. Veel kleine kernen beschikten nog lang over een ‘sledespuit’, zoals hier bij de Veghelse  brandweer. In 1876 was dat in Hulst en de omliggende dorpen ook nog het geval.

In tegenstelling tot de drie voorgaande kerkbranden wist men het kerkgebouw  en de omliggende percelen nu veel beter tegen het gevaarlijke vliegvuur beschermen. Dakbedekking met stro kwam bijna niet meer voor en met de slangenbrandspuit was veel meer bluswater voorhanden, dat veel dichter bij de brandhaard kon worden ingezet. Een gelukkig toeval  was het windstille weer na het wegtrekken van de onweersbui, waardoor de verspreiding van het gevreesde vliegvuur beperkt bleef.

Burgemeester Charles Pierssens was de stad uit en in zijn plaats had raadslid Louis van Waesberghe-Janssens al in de eerste uren van angstig afwachten ijlbodes te paard naar de omliggende gemeenten gezonden (de dorpen beschikten nog niet over een telegraafverbinding) om bijstand te vragen van hun brandweerkorpsen. Ofschoon men de vrijwilligers niet kon verplichten, was de solidariteit groot en de bereidwilligheid massaal. De zeven korpsen van Axel, Sint Jansteen, Graauw, Stoppeldijk, Groenendijk, Terhole en Lamswaarde, rukten met evenveel brandspuiten uit.

Afbeelding 82 (geheugen.delpher.nl, fotocollectie Het Leven, Spaarnestad Photo, foto H.J. Lamminga)

Het pompwerk aan de handbrandspuit was zwaar en vergde veel personeel, omdat de ‘pompers’ snel door verse krachten moesten worden vervangen. Daarom kwamen er uit de omliggende kernen veel manschappen mee naar Hulst in de vroege ochtend van 1 september 1876. Tot in de vroege 20e eeuw bleven deze spuiten in gebruik, ook in grotere steden, zoals hier in Zwolle, in 1914. Een brand in een impregneerbedrijf fikt lekker vanwege de vette olie in het hout. Niet alles is even goed zichtbaar. Op de voorgrond bedienen links en rechts de spuitgasten hun spuiten, die met de korte kant naar het kanaal gericht , hun zuigslangen in het water hebben hangen. Twee slangen liggen uitgerold naar het hek op de achtergrond. Er worden wee waterstralen op de brand gericht, maar erg krachtig zijn ze niet. Bij de kerkbrand van 1876 in Hulst moesten de slangen de kerkdaken op, wat tot meer drukverlies en dus tot minder waterkracht leidde.   

Het alarmeren van de korpsen uit de naburige gemeenten en de aanrijtijd van de slangenbrandspuiten met hun manschappen duurde naar  de huidige maatstaven nogal lang. Eerst moesten de uit te zenden koeriers en paarden met een behoorlijke galop worden opgetrommeld. De korpsen, die te hulp schoten, beschikten allemaal over de gangbare brandpuitmodellen op een slee met brede latten. Het slepen van zo’n blusgevaarte over een kleine afstand op de vaak zandige wegen in de eigen bebouwde kom was geen groot probleem, maar bij assistentie in omliggende woonkernen moest het gevaarte op een kar gehesen en vastgesjord worden. Eerst nadat er ook voldoende wagens waren gevonden om alle manschappen te vervoeren, kon men zich naar de plaats des onheils begeven. Van alle kanten Hulst naderend zagen de bereidwillige brandweerlieden de vlammen in de hoogste compartimenten van de toren als een onheilspellend lichtbaken naderbij komen. Dat er bij aankomst van de hulptroepen in Hulst relatief veel tijd was verstreken sinds het moment van alarmeren, had voor de bestrijding van de brand weinig consequenties, want het vuur woedde nog steeds onbereikbaar voor de brandweer bovenin de toren. 

Al beschikte men nu over de slangenbrandspuit, branden blussen was voor de ‘pompslagers’ onverminderd een beulswerk. Het bereiken van voldoende waterdruk vereiste zo’n hoog pomptempo, dat de ‘pompers’ om het kwartier werden afgelost. Het aanvoeren van voldoende water om de reservoirs van de brandspuiten te vullen, gebeurde in Hulst nog steeds met emmers en tobben. In dit verband beschikte de vrijwillige brandweer van Hulst over zogenaamde waterkarren. Of het rijdende voorraadtanks betrof of gewone open karren, waar met water gevulde bakken e.d. op stonden is niet duidelijk. Voor het bluswater was men aangewezen op de vest en op ondergrondse waterputten, zoals de cisterne bij de kerk, die vlak voor 1876 was aangelegd. 

Uit de ingediende declaraties voor consumpties en vergoedingen voor de manschappen blijkt, dat de zeven spuiten uit de omliggende dorpen de inzet van ruim 400 man vergde. Samen met de spuitgasten  van de drie spuiten uit Hulst kwam de personele bezetting voor het pure bluswerk op zo’n 600 man.

Afbeelding 83 (www.leidschendam-voorburg.nl)

Voor het inzetten van een handbrandspuit waren heel wat mannen nodig, onderverdeeld  in velerlei functies: koeriers, lantaarndragers, pekkransdragers, spuiters, pompers, monteurs, darmgeleiders (darm=brandslang), brandhaakdragers, gereedschaphouders enz. Boven het werkvolk stond een  opperbrandmeester  en voor iedere spuit een brandmeester met onderbrandmeester.  Zelfbewust en statig poseert op  een foto uit 1900 de staf van de brandweer Voorburg-Leidschendam, met bolhoed, in driedelig pak (uniformen waren er alleen in de grootste steden) en de bij hun functie horende brandweerstok in de hand. 

Onafwendbaar was het tijdstip, waarop de brandende toren in delen over de kerkdaken zou vallen en deels in de onderste achtkantige torenopbouw verdween. Voor de vierde keer had Hulst zijn kerktoren tot aan de onderste torenopgang door brand verloren. Dit was weer wel het moment, waarop de brandweerlieden eindelijk tot een massale buiten- en binnenaanval konden overgaan. Het gevaar van vallende onderdelen van bovenaf was immers voorbij.  Anders dan bij de drie eerste kerkbranden was het mogelijk om met de door Jan van der Heijden ontwikkelde slangenbrandspuit vanaf de stenen torenomgang de brandende restanten van de toren in het inwendige van de achthoekige torenopbouw, door de lage druk weliswaar gietend,  te blussen en ook de kerkdaken te bereiken. Daarvoor moesten eerst met behulp van de hoge kerkladders de brandslangen vanaf de buitenkant omhoog worden gezeuld  en naar de torenomgang worden getrokken. Het aanvoeren van de slangen was een zwaar en moeilijk karwei, het van bovenaf afblussen  van de brandende restanten in de achthoekige trommel was relatief eenvoudig en erg effectief. 

Het was trouwens de hoogste tijd, dat er nu kon worden gespoten, want door het gevallen brandende materiaal hadden de daken van het koor, de zijbeuken en het middenschip op verschillende plaatsen vlam gevat, waardoor het gevaar van een complete kerkbrand, zoals in 1469, 1562 en 1663, allerminst was verdwenen. De dwarsschepen, de zijbeuken en het koor hadden een brandwerend stenen gewelf, maar het middenschip bestond nog steeds uit een houten dakstoel. Ter hoogte van de torenopbouw stond de dakstoel al zo ver in brand, dat deze binnen in de kerk al waarneembaar was.  

Afbeelding 84 (beeldbank.cultureelerfgoed.nl documentnr. 3621)

Foto  uit 1919 van het middenschip, behorend tot het protestantse deel van de simultaankerk, in de richting van de vieringtoren. Waar torenmuur en houten plafond elkaar raakten, was  bij de brand in 1876 het vuur inwendig doorgebroken, maar kon hier bijtijds gestuit worden. De gesloten houten ‘Thuyn’, het gedeelte waar de kerkgangers  hun zitplaats hadden tijdens de dienst, werd als gevolg van de hier beginnende brand  en door de bluswerkzaamheden zwaar beschadigd. 

 

 

Bij dit hachelijke moment bleek wederom de toegevoegde waarde van de ‘heruitvinding’ van de slangenbrandspuit van Jan van der Heijden. Toen men in het middenschip zag, dat het houten plafond bij de aansluiting met de torenmuur begon te branden werd de spuit van Graauw gauw naar binnen gebracht en zo dicht mogelijk onder de brandhaard geplaatst. Vanaf de buitenkant bracht men de spuitmond van de spuit van Sint Jansteen  boven het betreffende deel van het dak. Met behulp van de flexibele slangen kon de vuurhaard met de gecombineerde binnen- en buitenaanval zeer gericht effectief en succesvol geblust worden. 

Afbeelding 85 (foto auteur)

Deel van de grote horizontale draagbalk van de dakstoel tegen de muur van de torenopbouw in het zuid transept. Achter en boven de rijen elektriciteitsleidingen is het houtwerk geblakerd, enigszins weggebrand en gebarsten door het vuur. Toen de torentrans bereikbaar werd, kon ook van bovenaf water gespoten worden. Mede hierdoor is deze balk tijdig geblust. Het is een donkere verdekte herinnering aan de brand van 1876.

Ondanks de grootse inzet bestond er vier uur na de inslag nog groot gevaar voor het afbranden van het hele kerkgebouw. Pastoor-deken Buijs was op dat tijdstip de ontreddering al nabij en hij telegrafeerde om kwart over zes aan het bisschoppelijk paleis in Breda: Toren brandt af. Kerk gevaar, reeds veel schade, alles gevlucht, met om half acht een veel dramatischer deel twee: De kerk is afgebrand 2. Zo erg was het op dat moment nog niet, maar toen rond acht uur de brand nog steeds niet onder controle was, deed het gemeentebestuur spoedtelegrammen uitgaan naar de burgemeesters van St. Niklaas, Antwerpen en Gent voor grootschalige bijstand van hun pompiers. De reacties van Gent en St. Niklaas zijn niet teruggevonden, maar de burgervader van Antwerpen, Dewaal, liet om 9.30 terugseinen dat er manschappen en materieel op weg naar Hulst waren. Per spoor geraakten de spuitgasten tot Sint Niklaas, toen hen een uit Hulst gezonden ruiter berichtte dat men de brand inmiddels meester was en de zeer gewaardeerde assistentie niet meer nodig bleek.

Afbeelding 86 (Gemeentearchief Hulst, inventarisnummer nr. W100)

Post- en telegraafkantoren waren lange tijd ondenkbaar zonder anilinepotloden, de giftige maar onuitwisbare blauwe schrijfstift. Ideaal voor pennenlikkers, want hoe meer er werd gelikt, des te duurzamer was het resultaat. Zo ook het in Hulst ontvangen en nog steeds leesbare telegram in ‘’aniline-blauw’  van burgemeester Dewaal van Antwerpen aan zijn (vervangend) ambtgenoot, met de inhoud ‘Pompiers zijn op weg voor ten uwent’. De Antwerpse burgemeester bood de inzet gratis aan, maar kreeg van het gemeentebestuur van Hulst toch een geldelijke geste van fl. 50,-

Pas rond het middaguur was de brand nagenoeg geblust en haalde men opgelucht adem, omdat het pronkstuk van de stad grotendeels gespaard was, zij het met aanzienlijke schade. Voor de vierde maal in vijf eeuwen was de toren tot aan de stenen onderbouw volledig weggebrand. In de achtkantige torenromp hadden vuur en instortingen verder naar beneden huisgehouden tot op het onderste stenen torengewelf. Van de koorkerk en de dwarsschepen waren de zadeldaken deels verdwenen en sommige gewelven beschadigd. Luiklokken, beiaardklokken en torenuurwerk lagen gebarsten, gesprongen of  gesmolten tussen het puin.

Afbeelding 87 (hetgeheugen.nl)

Na de brand in de Nederlands Hervormde Kerk in Beverwijk op 21 augustus 1912 – uiteraard na een blikseminslag – poseren de manschappen nog even voor de fotograaf. Als demonstratie wordt er nog even met een waterstraal  binnen in de kerk omhoog gespoten. Net zoals hier was in  1876 in de kerk in Hulst een van de  brandspuit en in de kerk voor het bluswerk ingezet. 

Het dak van het middenschip was alleen bij de aanzet met de torenromp deels door het vuur verteerd. De katholieke kerkgemeenschap, die van de simultaankerk het koor en de dwarsbeuken gebruikte, was het meest getroffen. De redding van het kerkgebouw was volgens tijdgenoten alleen mogelijk geweest omdat alles wat maar handen had, voornamen en geringen, jongen en meer bejaarden, vrouwen en meisjes voor een onberispelijke aanvoer van water hadden gezorgd en de bierwagen van Fassaert was van onschatbare waarde geweest 3.
Het staaltje van vrouwenemancipatie bij deze brand, voor één keer ‘officieus’ lid van de vrijwillige brandweer, was overigens enig in zijn soort.

Bij de herbouw van de toren verliet men de classicistische bouwstijl en werd er met het aanstellen van architect Pierre Cuypers gekozen voor de neo-gothiek 4.

Afbeelding 88 (Jan Haak en zijn tijd, OHK Hulst, blz 321)

Een impressie van de brandschade, zoals Jan Haak die twee dagen na de brand schilderde. De torenspits is tot op de stenen galmruimte verbrand. Samen met de achtergebleven resten van de toren lijkt de torenstomp wel op een groot ooievaarsnest.  Het dak van het koor is helemaal in vlammen opgegaan en het bovenste deel van het dak van het ( naar deze kant gerichte) zuid transept zier er  beschadigd  uit en op het lagere deel ligt verbrande rommel. De daken van de zijbeuken en koorkapellen zien er aan deze zijde (het zuiden) onaangetast uit. Het dak van het middenschip heeft geringere schade bij de aansluiting met de toren opgelopen en boven de nok steken verbrande balken uit, aan de kant van het noord transept (hier niet te zien), dat aanzienlijke schade aan het dak had opgelopen. Vergeleken met de branden van 1469, 1562 en 1663 had het bluswerk wel degelijk zin gehad, want het vuur kwam niet verder dan tot aan het houten plafond van het middenschip en de gewelven (die overigens ook deels waren aangetast): voor de eerste keer was bij de kerkbrand niet nagenoeg de hele kerk in vlammen opgegaan.

  1. Zie bijlage III
  2. Pey, I. blz. 23/24.
  3. GAH, Hulsterblad nr. 592, 02.09.1876; nr. 593, 07.09.1876; GAH, inv. nr. 917, raad nr. 62; inv. nr. 943, b&w;  inv. nr. 339, blz. 299 (01-09-1876).
  4. Sommige auteurs, zoals Peeters, J. blz. 34, menen dat de classicistische torenspits een creatie is uit 1724. Maar in dat jaar werd de klokketoren van Noorwits alleen maar gerestaureerd omdat Bellefroit, ommeganck als andersins van den Toorn van de kerk seer was veroudert en vervallen, in:GAH, Resolutieboek der Stad Hulst 16.7.1723 tot 23.12.1729,  blz. 40-41, 21-9-1724.
Uw inschrijving kon niet worden opgeslagen. Probeer het opnieuw.
U bent met succes aangemeld voor onze nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief