Gallandat

De goede genius van Hulst

3.   Arts in stad en platteland

3.4.3 Tijdgebonden beperkingen

Mensen waren vroeger veel afhankelijker van algemene invloeden van landschap, bodemgesteldheid en klimaat dan nu en dit gegeven maakte, dat de verschillende beroepsgroepen met voor hen specifieke begrenzingen werden geconfronteerd. Daarnaast zorgde ook de samenleving voor nog meer beperkende factoren uit financieel, economisch, politiek, militair en godsdienstig oogpunt.
In deze paragraaf worden enige natuurlijke en culturele hindernissen besproken, waar Isaac Gallandat eind 18e, begin 19e eeuw in zijn medische werkzaamheden op stuitte.

* De gereformeerde voetangel
Vanaf de inname van Hulst in 1645 had de gereformeerde kerk een overheersende positie gekregen en was zijn streven principieel gericht op het uitroeien van de katholieke godsdienst 1. Hoewel de scherpe kantjes er in de loop van de tijd wel vanaf waren, zorgde de altijd aanwezige sterke antipathie en houding tegen de Paepsche afgoderij ook in de medische sector voor een aantal onpraktische en onwenselijke situaties. In theorie waren functies in overheidsdienst strikt voorbehouden aan de lidmaten van ‘het ware geloof’, maar het stadsbestuur had om praktische redenen in de lagere regionen wel degelijk katholieken in dienst. Artsen, chirurgijns, vroedvrouwen en vroedmeesters vielen niet onder dit gedoogbeleid. Zij moesten, naast het bezit van het burgerrecht en hun bevoegdheid, ook opgenomen zijn in de gereformeerde kerk, als zij medisch ambtenaar wilden  worden 2.
Vanzelfsprekend was het aan deze overheidsdienaren verboden om medische en verloskundige hulp aan katholieken te verlenen en van roomse zijde was daar trouwens van de weeromstuit ook heel weinig behoefte aan. Dat er bij geneeskundige zorg sprake was van een strikte confessionele scheiding blijkt bijvoorbeeld uit de brandbrief van Elisabeth Vermeersen-van Kerkvoort aan het bestuur van Hulsterambacht, eind 1786.
Deze in de capelle Polder Axel Ambacht werkzame vroedvrouw dacht er goed aan te doen om in Hulsterambacht te solliciteren naar dezelfde betrekking, die daar al bijna twee jaar vacant was. Van de Axelse stadsdokter Julius Wieben had zij een goede referentie meegekregen en als onderdeel van de sollicitatie nam Isaac Gallandat – in zijn functie van medicinae doctor en vroedmeester van Hulsterambacht – bij haar het vereiste  examen af, waarvoor zij glansrijk slaagde en een Loffelijk testimonium haarer kunde ontving. Zo beschikte de regio van het Ambacht weer over een kundige vroedvrouw, maar als gevolg van de protestants-katholieke scheiding kwam Elisabeth van Kerkvoort nauwelijks aan de bak. Vertwijfeld schreef  zij aan de magistraat van het Ambacht, dat zowel haar man Jan Vermeersen als zijzelf, die de hervormde Godsdienst Zijn toegedaan, de grootste moeite hadden om in Hulsterambacht aan werk te komen, omdat de landlieden Zijnde genoegZaam alle RoomsgeZinden, van arbyders van de deselve Religie Zyn Voorzien. De inkomsten van het gezin Vermeersen waren daarom zó laag, dat de Suppliante (d.w.z. zijzelf als verzoekster) haaren man en drie kinderen hun in eene nooddruftige toestand bevinden. Zij had zich daarom gewend tot UEd. agtbaare met oodmoedig en nedrig verzoek, dat deselve Zoo goed gelieven te weesen haar een doceur (extra toelage) voor dit winter SaiSoen toe te leggen 3. De wisseling van de standplaats als vroedvrouw van het overwegend gereformeerde Axelambacht voor het overwegend katholieke Hulsterambacht pakte voor haar dus zeer slecht uit. Voor Gallandat gold deze beperking eveneens, maar vanwege zijn omvangrijker werkterrein en hoeveelheid functies had hij er financieel minder last van.

Afbeelding 48 (GAH AHA nr. 9, 11-12-1786).

Uit de aantekening in de marge links van de aanhef van de brandbrief van vroedvrouw Elisabeth Vermeers-van Kerkvoort aan de magistraat van Hulsterambacht blijkt, dat haar wanhopige smeekbede succes had. Zij kreeg voor het onderhoud van haar gezin, voorlopig dan toch (provisioneel tot wederopzeggens) een toelage van vijf pond Vlaams (omgerekend dertig gulden) per jaar. Dit gebaar uit coulance gaf eventjes enige financiële armslag.

* Spagaten in de armenzorg
Het eerste decennium van Gallandats werkzaamheid in Hulst en Hulsterambacht viel samen met de laatste tien jaren van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1784-1794). 
Destijds bestond er geen uniforme organisatie voor de ‘sociale zekerheid’ en was de armenzorg de verantwoordelijkheid van de stedelijke overheid en de lokale kerken. Voor beide organen vormde de bekostiging een onmogelijke spagaat: enerzijds voelde men de morele plicht om de behoeftige medemens van een bestaansminimum en van geneeskundige zorg te voorzien, anderzijds was het aantal armen permanent zeer hoog. De vaak armlastige financiële situatie van stadsbesturen en kerken maakte het probleem nog groter.
De magistraat van Hulst  beperkte zich tot het beheer van een miniem ‘burger weeshuisje’ en liet de hele verdere organisatie én financiering van de armenzorg over aan de gereformeerde diaconie 4.

Afbeelding 51 (GAH SA 588, detail van de ‘Platte grondteekening der Stadt Hulst’ door D.W.C. Hattinga, 1769)

Op het terrein van het tegenwoordige ’s Gravenhofplein is het gebouwencomplex van het in 1645 door de gereformeerden in beslag genomen Minderbroedersklooster ingetekend. In de voormalige kloosterkerk kwam een arsenaal en in de noordelijke vleugel werd het stedelijke weeshuis gevestigd. Op zich had het gebouw ruimte genoeg om een flink deel van de grote schare wezen te herbergen, maar om financiële redenen hield het stadsbestuur het aantal ouderloze ongelukkigen in dit opvanghuis zo laag mogelijk. Dit tot grote ergernis van de gereformeerde armenzorg die feitelijk voor de meeste kosten van armen en wezen opdraaide.

Hoewel het gereformeerde armbestuur over een behoorlijk aantal reguliere financiële inkomstenbronnen beschikte, was de schare paupers zo groot, dat de diakenen (de gereformeerde armmeesters) rigoureus beknibbelden op zowel de uitdeling in geld en natura als op de medische zorg 5.
Voor de artsen en chirurgijns op de loonlijst van de diaconie had deze financiële ‘fijnslijperij’ flinke consequenties, zoals blijkt uit de medische portefeuille van Gallandats voorganger, Gerrit Otto Rauwertz (zie par. 3.1). Volgens zijn functieomschrijving was hij verantwoordelijk voor alle armen: dokter van de kinderen van het armhuis en alle anderen die daartoe behoren en allen, die door de diaconie worden onderhouden buiten het armhuis. De door hem te verlenen geneeskundige zorg was bijzonder omvangrijk, inhoudende volgens gewoonte inwendig en uitwendig, in geval van ziekten, wonden, zowel ordinaire als extraordinaire ongelukken en toevallen met inbegrip van het verstrekken van de vereiste medicijnen en andere hulpmiddelen 6.

Voor dit uitgebreide  hulpverleningspakket ontving Rauwertz een vaste vergoeding van 76 gulden per jaar, d.w.z. ongeacht het aantal patiënten, behandelingen, medicijnen en welke andere uitgaven ter zake ook. Bovendien was de hoogte van dit bedrag ieder jaar hetzelfde.
Voor Isaac Gallandat, die in 1784 en 1785 de functies van armendokter en stadsdokter in Hulst en Hulsterambacht van Rauwertz overnam, golden dezelfde toelage en functievoorwaarden. Het hoeft geen betoog, dat de werkelijke kosten van de grote menigte arme patiënten de jaarlijkse vergoeding (ver) overtroffen. Ondanks zo’n ‘wurgcontract’ kon de armengeneesheer de arme stumperds uit ethisch oogpunt bezwaarlijk aan hun lot overlaten.

Afbeelding 52 (Medisch Contact, tekening J. van Dierendonck)

Een van de oudste beroepscodes is genoemd naar de eed, die de arts Hippokrates (460-377 v.Chr.) op het Griekse eiland Kos zijn leerlingen liet afleggen. De oorspronkelijke tekst en inhoud was zeer tijd- en plaatsgebonden en niet meer van toepassing op de huidige samenleving. Maar de kern van de eed ‘het vooropstellen van het belang van de patiënt’  heeft eeuwigheidswaarde als leidraad voor de medische beroepsgroep.

Gallandat  hield zich netjes aan ‘de eed van Hippokrates’ en diende daarom periodiek declaraties in bij zijn gereformeerde werkgever, die hem iedere keer nul op het rekest gaf, verwijzend naar de penibele staat van de armenkas van de diaconie. Maar het toeval wilde, dat hij onverwacht gedetailleerd op de hoogte kwam van de draagkracht van de diaconale armenzorg. Begin augustus 1787 overleed Henricus van Groeningen, ontvanger van de penningen der diakonie-armen 7. plotseling aan een beroerte. Dit gebeurde precies op de dag, dat Gallandat voor de tweede keer in Hulst benoemd werd tot schepen in het stadsbestuur. Deze aanstelling weerhield hem er echter niet van om ook mee te dingen naar de vrijgekomen functie van ‘Grote Ontvanger’ van de gereformeerde diaconie. Met een overtuigende meerderheid van stemmen werd de concurrentie aan de kant gezet en kreeg hij als penningmeester van de armenkas het werkelijke  beeld van de inkomsten en uitgaven van de gereformeerde gemeente 8.

Afbeelding 53 (GAH 86, 24-08-1787)

In de notulen van de gereformeerde kerkenraad staat letterlijk, dat Isaac Gallandat ‘met verre de meerderheid’ werd gekozen tot penningmeester van de diaconie. Precies als drie jaar eerder bij zijn sollicitatie naar een schepenplaats in het stadsbestuur won hij  van concurrenten uit de plaatselijke elite. De drie mededingers waren Leonard Koning ,  vrederechter, schepen, diaken en ouderling; Frans Rommaal , medicinae doctor, chirurgijn, ouderling; Adrianus Borgstein, koopman en diaken in de gereformeerde kerk. Kennelijk had Gallandat , pas twee jaar in Hulst woonachtig, een behoorlijke reputatie opgebouwd.

Uit de aan hem overgedragen administratie bleek, dat het eenzijdige beeld van het chronisch kastekort van de diaconie toch genuanceerder lag, dan men had voorgegeven. De halfjaarlijkse begrotingsrapportages van de diakenen aan het ‘collegium qualificatum’ 9 lieten afwisselend een batig slot en een kwaad slot zien. Als de uitgaven echter hoger uitvielen dan de inkomsten, paste de ‘grote ontvanger’ het verschil steeds bij.

Afbeelding 54 (GAH 86, 25-07-1788, notulen ‘collegium qualificatum’ van 25 juli 1788)

Paragraaf 3 met de aantekening van de halfjaarlijkse rekening en verantwoording van de armenkas door diaken Donkersloot. Het ‘kwaad slot’ was hier ruim 11 pond Vlaams (£ íí 12-10). Onderaan lezen we dat dit debet zonder mankeren aangevuld wordt door de penningmeester: ‘(…) door den Grooten Ontvanger der Armen-penningen aan voornoemden broeder Diaken gerestitueerd (…). Het zal voor Gallandat als ‘Groote Ontvanger’ beslist frustrerend zijn geweest dat zijn declaraties als armendokter van de diaconie niet werden gehonoreerd vanwege financieel onvermogen, terwijl hij als ontvanger van de diaconie een tekort gewoon kon bijpassen. Er was dus echt wel geld! 

Precies zoals de diakenen financiële  verantwoording moesten afleggen aan de algemene penningmeester van de gereformeerde gemeente, zo moest deze op zijn beurt de rekening overleggen aan het ‘collegium qualificatum’. Uit de notulen over meerdere jaren blijkt, dat er geregeld sprake was van een (ruim) overschot  en als er toch een tekort optrad, kon dit net als bij de kas van de diaconie worden aangevuld. De kerkenraad diende dan staande de vergadering een verzoek tot vereffening in bij de magistraat, die dit vrijwel altijd inwilligde.

Afbeelding 55 (Gemeentearchief Hulst  86, 25-07-1788)

In dit voorbeeld van het overleggen van de jaarrekening van de  gereformeerde gemeente was er sprake van een bijzonder groot batig saldo van ruim 109 pond Vlaams (654 gulden). Ook over langere tijd  genomen was er wel vaker een tegoed bij de verantwoording van de rekening en als er sprake was van een tekort, dan werd dit vrijwel altijd aangevuld door de magistraat. Het argument van de kerkenraad, dat er structureel geen geld was voor declaraties van Gallandat in zijn hoedanigheid van armendokter van de diaconie, was dus feitelijk bezijden de waarheid.

Zoals eerder is aangetoond beschikte de diaconie regelmatig over een positief saldo. Dit was mogelijk door een scala aan reguliere en minder periodieke inkomstenbronnen. Tot de laatste categorie behoorden giften, legaten en opbrengsten uit veilingen van nagelaten roerende en onroerende goederen van armen, die ondersteuning hadden genoten van de diaconie. Bij deze onregelmatige geldbronnen ging het soms om aanzienlijke bedragen. En dan was er altijd nog het vangnet van het declareren van tekorten bij de magistraat. 
Gallandat  zag als ‘grote ontvanger’ deze bedragen bij het inboeken allemaal voorbijkomen en vond het niet terecht, dat de diakenen de hand altijd op de knip hielden, als hij in zijn functie van armendokter de kosten, die zijn jaarlijkse vergoeding te  boven gingen,  declareerde. Dezelfde problematiek deed zich voor in Hulsterambacht, waar Gallandat eveneens de functie van dokter van de armen van de diaconie bekleedde. Na vier jaar stuklopen op de halsstarrige krenterigheid van de gereformeerde kerk in Hulst vond hij uiteindelijk wel gehoor bij de magistraat van Hulsterambacht. Dit bestuurscollege oordeelde, dat het jaarlijkse ‘tractement’ van twaalf ponden Vlaams (72 gulden),  waarvoor hij al zulke armen en behoeftige persoonen in Hulsterambacht medische verzorging moest verlenen, te laag was. Hij diende na evenredigheid Zyner kosten en moieten gesallarieert te worden en daarom moest de gereformeerde kerkenraad het geringe Loon optrekken naar 22 ponden Vlaams (132 gulden), te betalen uit de Arme randzoen gelden, welke reeds voor handen Zyn, en jaarlyks nog worden ontfangen. Uit de laatste formulering blijkt, dat er ook bij de gereformeerde kerk in Hulsterambacht (regelmatig) geld was om declaraties van medisch personeel te betalen.
Zo kreeg Gallandat deels zijn zin en misschien wel meer dan hij had verwacht, want dit beduidend hoger salaris was niet eenmalig, maar jaarlyks desselfs leven lang 10.
Uit de afloop van deze kwestie bleek, dat uiteindelijk niet de kerkenraden, maar de magistraten het laatste woord hadden.

* De poorten gesloten, de bruggen opgehaald

In de periode, waarin Gallandat als arts, schepen en burgemeester in Hulst werkzaam was, werden de drie stadspoorten ’s avonds uit veiligheidsoverwegingen gesloten. In tijden van onrust en oorlogsdreiging waren de toegangen tot de stad korter geopend of zelfs permanent dicht. Nog lang na 1814, het jaar waarin de vesting Hulst officieel werd opgeheven, omarmden de achtereenvolgende gemeentebesturen de grachten, wallen en poorten als beschermingsgordel. Tot 1 februari 1859 gingen de deuren van de stadspoorten nog steeds iedere avond dicht!
Uit het oogpunt van verdediging was deze tijdgebonden maatregel uitermate effectief. Indien echter haast geboden was in de communicatie tussen de stad en het omliggende platteland, was de sluiting van de stadspoorten een serieus probleem.

De in Hulst werkzame artsen en chirurgijns hadden van deze complicatie meer of minder last, afhankelijk van de mate waarin zij voor medische hulp naar het platteland werden ontboden op momenten dat de poorten gesloten waren. Omdat in Hulsterambacht niet altijd een bekwaam medicinae Doctor aldaar domicilieerend aanwezig was en de bewoners by onverwagte toevallen van Ziekte genoodzaakt waren met groote moeite en meerder kosten, een doctor te ontbieden, uyt de Stad Hulst was het sluiten van de toegangen van de stad niet alleen erg hinderlijk, maar bij medische noodgevvallend ook levensbedreigend 11.

Afbeelding 56 (Rijksdienst voor het cultureel erfgoed, schets voor aanpassing verdedigingswerk buiten de Gentse Poort, Rijksarchief Den Haag, beeldbank nr. 821)

Buiten de Gentse Poort (midden onder op de schets) lag over de vestinggracht een langere brug (A), inclusief ophaalbrug (B) naar het driehoekig ravelijn (C). Vanaf het ravelijn lag een kortere brug (D) naar het buitengebied. Bij de twee andere stadspoorten was de situatie hetzelfde. Wie ’s avonds en ’s nachts de stad in of uit moest had pech. Dicht was dicht en de poortwachters kwamen er echt hun bed niet voor uit. Voor de artsen werd wel een uitzondering gemaakt, maar ook dan was het nog een hele toer om buite n en nog meer om weer binnen de stad te geraken.

Isaac Gallandat, die bij zijn aantreden in Hulst in 1784 ook de medische functies in dienst van Hulsterambacht had overgenomen van Gerrit Rauwertz, had meer werk ten plattelande dan zijn collega’s en ondervond relatief meer hinder van de gesloten stadspoorten. Als zich ’s avonds en by nagten en onteiden een situatie voordeed, waarbij de nood een spoedige hulpe vereischte, mocht men hopen, dat de patiënt niet was overleden voordat de dokter uit Hulst er was. 
Ten eerste duurde het een hele tijd, voordat een uitgezonden boodschapper  de stad – te paard of te voet – had bereikt, waar hij voor de gesloten poort stond en soms ook een openstaande ophaalbrug. Hij mocht hopen, dat de uit zijn avondrust of slaap geroepen portier(ster) snel opendeed en dat een van de artsen thuis was. Het kwam vervolgens herhaaldelijk voor, dat de dokters wel aanwezig bleken, maar niet in staat of genegen waren om met agterlating van hunne lyders in de stad medische hulp te verlenen in het buitengebied. 
Als de arts wel meeging, moest opnieuw de hulp van de poortwachter worden ingeroepen om de stad uit te komen en pas daarna kon de geneesheer zijn paard de sporen geven. De  snelheid werd overigens wel beperkt door de staat van de laat-18e eeuwse plattelandswegen, de oriëntatie in het pikdonker, het al dan niet bekend zijn met de juiste locatie en eventueel ander ongemak.
Zonder paard was het voor een arts uit de stad helemaal onbegonnen werk om in het gebied van Hulsterambacht relatief snel medische hulp te verlenen. Het gaf in dit verband dan ook de nodige heisa toen de Fransen eind november 1794, een maand na hun inval in Hulst, de viervoeter van Gallandat in beslag wilden nemen. Een krachtig burgerprotest deed de Franse bezetter snel van deze invordering afzien onder de verontschuldiging dat ’t merrij Paard van den Doctor J:H: Gallandat par Erreur is geworden gemarqueerd. Om toekomstige problemen in deze kwestie te voorkomen, werd het besluit om de Doctor met ’t Zelve vrij te laaten passeeren en repasseeren schriftelijk vastgelegd en ter stadsgriffie opgeborgen 12.

Zolang de inwoners van het Hulsterambacht  niet over een eigen dokter beschikten, kon het probleem van de lange aanrijtijd niet afdoende worden opgelost. Het inroepen van de assistentie van een medicinae doctor uit het Land van Waes bood in tijdwinst evenmin soelaas. Zich in goed vertrouwen overgeven aan kwakzalvers, die van tyd tot tyd ten platten Lande rondryden, was ronduit levensgevaarlijk. Deze zogenaamde artsen waren veelal lieden van laag allooi met weinig of geen medische kennis, die van noodsituaties misbruik maakten om de argeloze en naïeve hulpvragers financieel een poot uit te draaien en daarna snel te verdwijnen.

Afbeelding 57 (Rijksmuseum, objectnr. RP-P-OB-15243, Jan van de Velde; Kwakzalver)

Deze 17e -eeuwse ets toont rechts een zelfverzekerde bolbuikige kwakzalver, met zijn ‘heilzame’ middelen op een laag tafeltje uitgestald. Het publiek kan kiezen uit een kruik, flesjes, pincetten, mesjes en pilletjes of steentjes. De man naast de charlatan telt alvast geld in zijn hand  De ‘wonderdokter’ is behalve verkoper van medische nepmiddelen ook nog een kundig ‘keisnijder’, zo belooft  tenminste het reclamedoek rechts achter hem. De bovenmaatse daarop vastgemaakte keien (= galstenen), moeten instaan voor een ‘kei’ van een operateur. Helaas waren er onder deze rondtrekkende kwakzalver-chirurgijns veel bedriegers, die met hun gevaarlijke koopwaar en brute snijpraktijken naïeve hulpzoekenden van hun geld afhielpen en hun kwalen en verwondingen veelal verergerden.

Net zoals zijn vader in Vlissingen vroeg Isaac in Hulst vanuit zijn professioneel-ethische opvattingen als medicinae doctor aandacht voor de gevaarlijke praktijken van onbevoegde en onkundige ‘imitatieartsen en -vroedvrouwen’. Hij ging hierbij lang niet zover als vader David, die een compleet nieuwe structuur in de vorm van een ‘Collegium Medicum’ opzette (zie par. 2.4.2 t/m 2.4.4). Isaac was net een jaar in functie in Hulst, toen hij als Medicinae Doctor en vroedmeester in deezen ambachte (= Hulsterambacht) het verzoek indiende, dat alle ongequalificeerden en niet beedigde Persoonen de Practyk in de voorsz. qualityd mogten werden geinterdiceert (verboden) 13. 

Ondanks de complicaties, die de nachtelijke huisbezoeken buiten de stad met zich meebrachten, was Gallandat toch erg ontstemd, toen Hulsterambacht een eigen medicinae doctor kreeg. Begin september 1790 benoemde de magistraat van Hulsterambacht Jacobus Hendrik Steffers binnen deezen ambachte als chirurgyn en Doctor. En dit alles onder de expresse voorwaarde, dat meergemelde J.H: Steffers, binnen den Lande van Hulster Ambacht Zal moeten koomen woonen, en Zyn vast verblyff houden 14. Dat de inwoners van het Ambacht ingenomen waren met de aanstelling van een eigen dokter, valt af te leiden uit de brief van een gepikeerde Gallandat aan de magistraat van Hulsterambacht in 1793. Hij vond, dat hij in Hulsterambacht als Geneesheer genoegzaam in ’t geheel niets te doen had in de drie jaar, dat Jacob Steffers daar werkzaam was. Om dit verlies aan inkomsten te compenseren had hij zijn praktijk in de stad moeten uitbreiden, inclusief het verlenen van de verloskunde bij eene minder aanzienelijke Classe van Burgers voor een geringer loon. Maar ook dat maakte het verlies aan patiënten blijkbaar niet goed, want ook heb ik op andere wijzen getragt, mij met de Pen te geneeren, Administratien op mij genoomen en, zoo veel mogelijk voor het bestaan van Vrouw en Kinderen gezorgt, schreef hij. Vanwege de genoemde toegenomen werkzaamheden in de stad was hij dan ook niet meer in staat om bij nagt of ontijden, verscheide uuren, heele of halve dagen, in ’t Ambacht te vaceeren. Onder dankzegging voor het in hem gestelde vertrouwen vroeg hij het bestuur van Hulsterambacht bij deze zijn ontslag als vroedmeester van het ambacht 15.
De magistraat van het Ambacht hield zijn vroedmeester echter aan zijn contractuele verplichtingen en accepteerde het ontslag niet.

Afbeelding 58 (GAH AHA 42, 29-04-1793, gedeelte uit een rekest van Gallandat)

In april 1793 verleende Jesijna Boerema, de vroedvrouw van Hengstdijk tijdens de bevalling bijstand aan de echtgenote van Judocus Thoorens.  Reeds was het kind geboren toen de moeder ‘nog in Barensnood zig van een tweede kind bevrugt bevond’ en de gemelde Vroedvrouw ‘geen weg weetende’ de hulp inriep van Gallandat, de bevoegde vroedmeester van Hulsterambacht.
Ongelukkigerwijze was deze op dat moment verhinderd, wat dramatisch voor moeder en kind had kunnen aflopen. Gallandat greep dit incident aan om zijn ontslag als vroedmeester van het Ambacht  in te dienen, met het argument, dat hij niet langer de verantwoordelijkheid voor dit regelmatig voorkomende probleem wilde dragen. Mogelijk had het opzeggen van deze functie ook te maken met zijn onvrede over zijn positie door de benoeming van Jacob Steffers als medicinae doctor in Hulsterambacht.

  1. Als gevolg van de verovering van Hulst door Frederik Hendrik in 1645 kwamen de beide latere werkterreinen van Isaac Gallandat, Hulst en Hulsterambacht, bij de Republiek der Verenigde Provinciën. Op godsdienstig gebied betekende dit een overheersende positie van de gereformeerde kerk.
  2. De gereformeerde kerk was de grootste uit de godsdienstige hervorming voortgekomen richting in de Nederlanden en heette destijds Nederduitsch Gereformeerde Kerk; is synoniem met de begrippen protestantse, calvinistische,  publieke en hervormde kerk. In 1816 is de naam veranderd in Nederlandsch Hervormde Kerk.
  3. GAH, AHA nr. 41, 09-01-1786, 03-04-1786 en 10-04-1786; GAH AHA nr. 9, 11-12-1786.
  4. De diaconie is de naam voor de lokale protestantse armenzorg. In Hulst onderhield de diaconie aanvankelijk ook de armen onder de katholieken, maar het is niet duidelijk of dit in Gallandats tijd nog het geval was. Zoals eerder al ter sprake kwam bij Gallandats functies, was er voor de gereformeerde geloofsgenoten een aparte armendokter.
  5. Een groot deel van de bevolking kon ongemeen snel tot armoede vervallen als de kostwinning om welke reden dan ook scherp daalde of wegviel. In dit verband waren weduwen, wezen, zieken, invaliden, werklozen, ouden van dagen, ongehuwde moeders, dagloners en pachtboeren zeer kwetsbaar. Hun armoede uitte zich in slechte hygiëne, schamele kleding, ondervoeding, ziekte, lange werkdagen, krotwoningen, vuil of besmet drinkwater en winterkou. Door al dit onheil was ook de vraag naar medische verzorging bij hen ongekend hoog.
  6. GAH 81, 20-03-1758.
  7. Hulst, begraafregister GAH 185.
  8. GAH 86, 24-08-1787.
  9. Collegium Qualificatum is de benaming van de gezamenlijke vergadering van een afvaardiging van het stadsbestuur en de kerkenraad van de gereformeerde diaconie, die bijeen werd geroepen bij het afleggen van financiële verantwoording en bij benoemingen.
  10. GAH AHA nr. 41, 07-09-1789.
  11. Dit citaat en volgende citaten in dit verband: GAH AHA nr. 41, 07-09-1789.
  12. GAH SA 19, 21-11-1794.
  13. GAH AHA 40, 12-09-1785.
  14. Dit citaat en volgende citaten in dit paragraafdeel: GAH AHA  41, 07-09-1789.
  15. GAH AHA 42, 29-04-1793.
Uw inschrijving kon niet worden opgeslagen. Probeer het opnieuw.
U bent met succes aangemeld voor onze nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief